Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1981, van Irakese nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 9 maart 2011 heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 ingetrokken. Op 9 maart 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Al Hamawandi als tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiseres heeft in 2004 een reguliere procedure gevoerd om verblijf bij haar echtgenoot te verkrijgen. Deze aanvraag is afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Het beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 2 juni 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft tegen die uitspraak geen rechtsmiddel aangewend.
Voorts heeft eiseres op 28 maart 2006 een asielaanvraag gedaan. De aanvraag is bij besluit van 4 april 2006 afgewezen. Het tegen deze afwijzing ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Leeuwarden, van 30 november 2006 ongegrond verklaard. Ook tegen die uitspraak heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend.
Eiseres heeft op 17 april 2007 een (herhaalde) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van Vw 2000 ingediend. Bij besluit van 3 december 2007 is de gevraagde vergunning aan eiseres verleend met een geldigheidsduur van 17 april 2007 tot en met 17 april 2012.
De vergunning is aan eiseres verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Bij brief van 12 september 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie de Tweede Kamer bericht dat besloten is het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak te beëindigen. Op 9 oktober 2008 heeft de Tweede Kamer ingestemd met dit voorstel. Bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/28, publicatiedatum 20 november 2008, is per 22 november 2008 de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak van kracht geworden.
Verweerder heeft vervolgens bij beschikking van 9 maart 2011 de vergunning van eiseres ingetrokken. Het beroep tegen die intrekking staat nu ter beoordeling.
Overwegingen
1. Niet is betwist dat met het beëindigen van het d-beleid de rechtsgrond voor verlening van de op 17 april 2007 verleende verblijfsvergunning is komen te vervallen en dat de verleende verblijfsvergunning om deze reden door verweerder kan worden ingetrokken. Partijen houdt verdeeld de vraag of aan eiseres ten tijde van de aanvraag dan wel het bestreden besluit een verblijfsvergunning moest worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000.
2.1 De rechtbank overweegt dat, indien een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 is verleend, het belang bij de beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b, of c, van de Vw 2000, pas bij de intrekking van de vergunning herleeft. Nu de aanvraag van
17 april 2007 een herhaalde aanvraag betreft, ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of eiseres nieuwe feiten of omstandigheden (nova) heeft aangevoerd die kunnen afdoen aan verweerders besluit van 4 april 2006.
2.2 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nova te vermelden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) vloeit voort dat voor de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, de rechtbank, los van de stellingen van partijen, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nova ten grondslag zijn gelegd. Onder nova moeten onder meer worden verstaan feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede stukken die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nova die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen en waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nova zijn aangevoerd, kan het nieuwe besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998, in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (LJN: AG8817) voordoen.
3. De rechtbank stelt vast dat eiseres ter onderbouwing van haar herhaalde aanvraag van
17 april 2007 geen nova heeft aangevoerd die zien op haar individuele relaas. Wel heeft eiseres een aangifte overgelegd van 5 november 2003, afgegeven op 25 augustus 2006, met betrekking tot de ontvoering van haar neef. De rechtbank overweegt dat, voor zover dit document niet eerder had kunnen en dus moeten worden overgelegd, uit een proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 18 april 2007 blijkt dat dit document vals is bevonden. Eiseres heeft hier niets tegen ingebracht zodat
de overgelegde aangifte op voorhand niet kan afdoen aan het eerdere besluit. Ook om die reden kan niet worden gesproken van een novum.
4.1 Ligt voorts de vraag voor of eiseres terzake de algemene situatie in Irak – op grond waarvan eiseres stelt dat deze situatie aanleiding had moeten zijn om haar ten tijde van de herhaalde aanvraag dan wel het bestreden besluit alsnog een vergunning te verlenen op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000 – nova heeft aangevoerd ten opzichte van het besluit van 4 april 2006.
4.2 De rechtbank overweegt dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van december 2006, dat ziet op de periode april 2006 tot en met december 2006, blijkt dat sprake was van een verslechtering van de veiligheidssituatie ten opzichte van de periode daaraan voorafgaand. Uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van juni 2007, dat ziet op de periode van januari 2007 tot en met mei 2007 blijkt dat de situatie wederom is verslechterd ten opzichte van de daaraan voorafgaande periode. De rechtbank is van oordeel dat daarmee sprake is van relevante nieuwe feiten, die mogelijk kunnen afdoen aan het besluit van 4 april 2006.
5.1 Eiseres heeft ten aanzien van haar beroep op de algehele veiligheidssituatie aangevoerd dat ten tijde van het indienen van de herhaalde aanvraag de veiligheidssituatie in Irak extreem slecht was en dat daarom sprake was van een situatie vergelijkbaar met die als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). Eiseres heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van het Engelse Upper Tribunal van 20 september 2010 en een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van oktober 2008. Ook heeft eiseres erop gewezen dat de situatie zodanig slecht was dat verweerder zelf aanleiding heeft gezien om op 2 april 2007 een categoriaal beschermingsbeleid in te voeren. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte niet uitgelaten over de algemene veiligheidssituatie ten tijde van de herhaalde aanvraag, aldus eiseres.
5.2 De rechtbank overweegt dat de Notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van
7 oktober 2008 zich grotendeels baseert op het ambtsbericht van juni 2007 inzake Irak. De rechtbank verwijst naar de volgende passages uit het ambtsbericht:
Het geweld doet zich, net als in de vorige verslagperiode, overwegend voor in het midden, en in bepaalde delen van het noorden en zuiden van het land. Het geweld vindt veelal plaats in (de omgeving van) Bagdad, Falluja, Ramadi, Samarra, Baquba (de soennitische driehoek), Talafar, Hilla, Najaf, Tikrit, Kirkuk en Mosul. Ook in delen van het zuiden, bijvoorbeeld in en rond Basra is de veiligheidssituatie als slecht te omschrijven. In Irak waren er tijdens de verslagperiode dagelijks gemiddeld 160 ernstige veiligheidsincidenten.
In het algemeen kan worden gesteld, dat het geweld diffuus, multi-dimensionaal (etnisch, religieus, politiek en/of crimineel) en soms ronduit willekeurig is. Er is sprake van een verregaande wetteloosheid en straffeloosheid. Voorts blijkt dat het geweld zich voortdurend verplaatst. Het is lang niet altijd duidelijk in individuele gevallen of een persoon doelwit was vanwege zijn of haar (al dan niet vermoede) religie, etniciteit, werkzaamheden, inkomsten of en combinatie van factoren. Evenmin is steeds duidelijk wie verantwoordelijk was voor individuele veiligheidsincidenten.
5.3 De rechtbank verwijst voorts naar de volgende passage uit de notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van oktober 2008:
Geweldniveau uitgedrukt in burgerslachtoffers
Het is moeilijk om precies te bepalen hoeveel dodelijke slachtoffers er in Irak tot op de dag van vandaag te betreuren zijn. De grote lijnen zijn bij de geraadpleegde bronnen ongeveer gelijk en stemmen overeen met wat er in het ambtsbericht staat: een grote stijging van het aantal burgerslachtoffers vanaf begin 2006 tot halverwege 2007 (met op het hoogtepunt meer dan 3000 burgerdoden per maand), waarna weer een afname volgde. De cijfers voor 2008 laten nog steeds grote aantallen burgerslachtoffers zien, de laatste maanden meer dan 500 per maand.
5.4 De rechtbank is van oordeel dat, gelet op voornoemde ambtsberichten, de notitie van Vluchtelingenwerk Nederland en het door verweerder in april 2007 opnieuw instellen van het categoriaal beschermingsbeleid, sprake is van feiten of omstandigheden die erop kunnen wijzen dat op het moment van de herhaalde aanvraag sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dat verweerder zich in het bestreden besluit hierover niet heeft uitgelaten, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onzorgvuldig te noemen. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren. De overige beroepsgronden behoeven thans geen nadere bespreking.
6. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,-- en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, aanwezigheid van
mr. R. Kouwenhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC
's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.