Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11 / 17301
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 mei 2011 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1969, van (gestelde) Nigeriaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.V. van Vegten, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig
L. Lumsden-Akkermans, als tolk in de Engelse taal.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat partijen binnen één week na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en beveelt dat de bewaring met ingang van
26 mei 2011 wordt opgeheven. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade (4 x € 105,-- en 3 x € 80,--), groot € 660,-- (zegge: zeshonderd en zestig euro) aan eiser. De rechtbank veroordeelt verweerder als in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 874,- als kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Anders dan eiser stelt, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het door verbalisanten op respectievelijk ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 19 mei 2011, zodat de rechtbank van de aanwending van andersoortige bevoegdheden dan vreemdelingenrechtelijke voorafgaand aan de oplegging van de vreemdelingenbewaring uitgaat. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn standpunt dat er sprake is van misbruik van bevoegdheden. Eiser heeft dit standpunt niet nader onderbouwd en evenmin blijkt zulks uit het proces-verbaal.
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden geen belemmering of onttrekking van de terugkeer en verwijderingsprocedure oplevert dan wel dat met een lichter middel had dienen te worden volstaan.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de volgende gronden aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd:
- eiser beschikt niet over een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000
- eiser heeft zich niet gehouden aan zijn vertrektermijn
- eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats
- eiser heeft zich niet aangemeld bij de korpschef
- eiser heeft eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven
Niet is betwist dat eiser zich niet heeft aangemeld bij de korpschef, niet beschikt over een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 en dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
Wel heeft eiser betwist dat hij eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank stelt op dit punt vast, gelijk verweerder heeft gesteld, dat eiser in januari 2009 één dag in vreemdelingenbewaring heeft gezeten. Nu deze bewaring blijkens het dossier is opgeheven vanwege een belangenafweging en eiser niet heeft aangetoond dat deze bewaring onrechtmatig was, houdt de rechtbank het er voor dat die inbewaringstelling rechtmatig is geweest en eiser aldus eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Ten aanzien van de grond dat eiser zich niet heeft gehouden aan de vertrektermijn bestaat enige onduidelijkheid. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om verweerder, zoals ter zitting verzocht, in de gelegenheid te stellen hierover nadere informatie in te laten dienen.
De rechtbank is immers van oordeel dat ook al zou eiser zich niet aan een vertrektermijn hebben gehouden, zulks enkel een nadere onderbouwing is van het gegeven dat eiser niet vrijwillig uit Nederland is vertrokken. Uit het feit dat eiser zich niet aan zijn vertrektermijn zou hebben gehouden volgt evenwel niet zonder meer, ook niet in combinatie met de overige aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden, dat eiser zich zal onttrekken aan een verwijderingsprocedure en de maatregel van bewaring daardoor gerechtvaardigd is te achten.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de gefaseerde aanpak welke de Terugkeerrichtlijn voorstaat en welke in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 april 2011 inzake Hassan El Dridi (C61/11, r.o. 34 tot en met 42) wordt bevestigd. Uit r.o. 38 van dit arrest volgt dat indien geen vertrektermijn is vergund dan wel indien niet binnen de voor vrijwillig vertrek toegestane termijn aan de terugkeerverplichting is voldaan, lidstaten door het nemen van de nodige maatregelen, met inbegrip van eventuele dwangmaatregelen, op evenredige wijze, dienen over te gaan tot verwijdering. Uit r.o. 39 volgt dat daarbij enkel tot inbewaringstelling kan worden besloten indien tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit – door middel van verwijdering – in gevaar dreigt te komen door het gedrag van betrokkene, hetgeen per geval moet worden beoordeeld.
Anders dan verweerder heeft betoogd, is van een dergelijk gedrag geen sprake indien de vreemdeling zich bij binnenkomst niet heeft aangemeld en Nederland nadien niet, ook niet na een aanzegging daartoe, heeft verlaten. Hieruit volgt immers enkel dat eiser zich niet vrijwillig aan zijn vertrektermijn heeft gehouden. De enkele omstandigheid dat eiser niet beschikt over een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 of over een vaste woon- of verblijfplaats, is naar het oordeel van de rechtbank voorts evenmin als gedrag in vorenbedoelde zin te typeren. Ter voorlichting van partijen: van een dergelijk gedrag zou wel sprake kunnen zijn indien de vreemdeling over een verblijfsadres beschikt maar deze niet wil prijsgeven en/of indien de vreemdeling zijn identiteitsdocument opzettelijk heeft kwijtgemaakt.
Het voorgaande klemt temeer nu niet is gebleken dat verweerder voorafgaand aan de inbewaringstelling concreet onderzoek heeft verricht naar de vraag of met een ander dwangmiddel dan bewaring kon worden volstaan. De rechtbank stelt in dit verband vast dat eiser na het opleggen van de bewaring desgevraagd juist heeft verklaard te willen meewerken aan verwijdering uit Nederland.
De enkele omstandigheid dat eiser in 2009 één dag in bewaring heeft gezeten maakt het voorgaande voorts niet anders. Nu het hier slechts een dag betreft en verder niets bekend is over deze bewaring noch eisers houding daarbij, kan hieraan niet de conclusie worden verbonden dat verweerder thans op goede gronden tot de maatregel van bewaring heeft besloten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit eiser een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
J.G.J. Geerlings mr. R.H.G. Odink
griffier rechter
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.