Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1960, van Marokkaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. T.P.A. Weterings, advocaat te Haarlem
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een visum voor kort verblijf met als doel familiebezoek afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 15 juli 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 januari 2011 heeft deze rechtbank het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Bij besluit van 1 maart 2011 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2010 ongegrond verklaard. Op 28 maart 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2011. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1 Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) is de lidstaat die bevoegd is voor het onderzoeken van en het nemen van een beslissing over een aanvraag voor een eenvormig visum:
a) de lidstaat op het grondgebied waarvan de enige bestemming van het (de) bezoek(en) is gelegen.
1.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Visumcode wordt een visum - voor zover van belang - geweigerd:
vi) wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, negentiende lid, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van een van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde reden met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten.
1.3 Ingevolge artikel 32, derde lid, van de Visumcode kunnen aanvragers aan wie een visum is geweigerd, in beroep gaan. Het beroep wordt ingesteld tegen de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen. De nationale wetgeving van die lidstaat is op het beroep van toepassing. De lidstaten verstrekken de aanvragers informatie over de procedure in geval van een beroep, zoals gespecificeerd in bijlage VI.
1.4 Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Visumcode wordt een visum met territoriaal beperkte geldigheid bij wijze van uitzondering in de volgende gevallen afgegeven:
a) wanneer de betrokken lidstaat het op humanitaire gronden, vanwege het nationale belang of gelet op internationale verplichtingen noodzakelijk acht
i) af te wijken van het beginsel dat dient te worden voldaan aan de inreisvoorwaarden als omschreven in artikel 5, lid 1, onder a), c), d) en e), van de Schengengrenscode, of
ii) een visum af te geven hoewel de overeenkomstig artikel 22 geraadpleegde lidstaat bezwaar heeft tegen de afgifte van een eenvormig visum, of
iii) een visum af te geven om spoedeisende redenen hoewel de voorafgaande raadpleging overeenkomstig artikel 22 niet heeft plaatsgevonden.
2.1 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder het eenvormig visum terecht heeft geweigerd.
2.2 De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft gesteld dat de Franse autoriteiten, middels een fiche de contrôle welke is opgenomen in het dossier, bezwaar hebben gemaakt tegen visumverlening aan eiseres. Niet in geding is dat hiermee vast is komen te staan dat de Franse autoriteiten bezwaar hebben gemaakt. De rechtbank oordeelt dat verweerder onder deze omstandigheden gehouden was het visum op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a-vi, van de Visumcode te weigeren. De grond van eiseres dat zij geen effectief rechtsmiddel heeft nu de afwijzing van de visumaanvraag gebaseerd is op het bezwaar van de Franse autoriteiten, kan niet slagen reeds omdat eiseres op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat er geen rechtsmiddel open staat tegen het (administratief) handelen van de Franse autoriteiten in Frankrijk.
2.3 De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden een visum met territoriaal beperkte geldigheid heeft geweigerd.
2.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de bewoordingen artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Visumcode, beoordelingsvrijheid heeft ten aanzien van de vraag of een visum met territoriaal beperkte geldigheid wordt afgegeven. Verweerder kan immers een visum met territoriaal beperkte geldigheid bij wijze van uitzondering afgeven wanneer hij het op humanitaire gronden, vanwege het nationale belang of gelet op internationale verplichtingen noodzakelijk acht. Derhalve dient de rechtbank de vraag of in onderhavig geval een visum met territoriaal beperkte geldigheid noodzakelijk is terughoudend te toetsen.
2.5 Blijkens het onderhavige besluit van verweerder en verweerders toelichting ter zitting hanteert verweerder een vaste bestuurspraktijk dat uitsluitend onder bijzondere omstandigheden sprake is van een geval als bedoeld in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Visumcode. Anders dan eiser heeft aangevoerd is dit naar het oordeel van de rechtbank geen onjuiste interpretatie van de Visumcode, nu een visum met territoriaal beperkte geldigheid op grond van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Visumcode bij wijze van uitzondering wordt afgegeven.
2.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat weigering van het visum geen strijd oplevert met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, nu eiseres met de weigering haar een visum te verlenen geen verblijfstitel wordt ontnomen die haar tot verblijf in Nederland in staat stelde. Niettemin kunnen zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven op de Nederlandse staat een positieve verplichting rust om de vreemdeling kort verblijf hier te lande toe te staan. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval de positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen om familie- en gezinsleven in een bepaalde lidstaat uit te oefenen, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van de lidstaat. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een afweging van belangen tot de conclusie dat voor verweerder geen positieve verplichting in bovengenoemde zin bestaat om aan eiseres kort verblijf toe te staan. Eiseres heeft in Nederland een meerderjarige dochter met een echtgenoot en kinderen, niet is gebleken dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid, een en ander gerelateerd aan het beoogde kort verblijf. Bovendien is niet gebleken dat het doel van de visumaanvraag, familiebezoek, niet in het land van herkomst plaats kan vinden.
2.7. Het beroep op artikel 8 van het EVRM kan aldus niet slagen. Nu ook overigens geen omstandigheden als bedoeld in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Visumcode zijn gesteld of daarvan is gebleken, heeft verweerder aldus in redelijkheid kunnen oordelen dat de afgifte van een visum met territoriaal beperkte geldigheid niet noodzakelijk is en dit visum aldus terecht geweigerd.
3. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
4. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Verberne, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.I. van Baal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.