ECLI:NL:RBSGR:2011:BR1310

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/5376
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing van de Afdeling na gegrond hoger beroep inzake asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 juni 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse vreemdeling. Eiser had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke was afgewezen. Na een gegrond hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, werd de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor herbeoordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie in Afghanistan, en specifiek in Kabul, is verslechterd sinds het eerdere besluit van 9 april 2003, maar oordeelde dat dit niet voldoende was om te concluderen dat eiser in aanmerking kwam voor asiel. De rechtbank overwoog dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico liep op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 15 van de Definitierichtlijn. De rechtbank concludeerde dat de door eiser aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden niet als novum konden worden aangemerkt, omdat deze niet eerder waren ingediend en niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand bleef. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die gelden voor het indienen van nieuwe feiten in asielprocedures en de noodzaak voor een duidelijke onderbouwing van claims van gevaar bij terugkeer.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 11/5376
V-nummer [v-nummer]
Inzake: […], eiser,
gemachtigde mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. R.A.B. van Steijn.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op […] en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op
22 februari 2007 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 10 december 2007 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Bij brief van 4 januari 2008 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 30 januari 2008 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2 Op 22 februari 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 10 juni 2010 (AWB 08/6752) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 februari 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 10 juni 2010 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 5 april 2011. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Tevens is verschenen G.J.J. de Vries, tolk in het Dari.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.2 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
1.3 Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2 Eiser heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van de eerste asielaanvraag onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische gesteldheid. Eiser stelt dat hij te vrezen heeft voor eerwraak van de zijde van zijn schoonfamilie vanwege zijn huwelijk. Voorts stelt eiser dat hij in Afghanistan geen sociaal netwerk meer heeft. Eiser beroept zich op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Ter zitting heeft eiser zijn gronden dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een wijziging van recht is en dat hij in aanmerking komt voor een afgeleide asielstatus alsmede voor een verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling ingetrokken.
3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hetgeen eiser in het kader van de onderhavige aanvraag naar voren heeft gebracht niet leidt tot het oordeel dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1 Aan de onderhavige procedure is een asielprocedure voorafgegaan. Eiser heeft op 25 oktober 2001 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 9 april 2003 is de aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
4.2 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
4.3 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijs¬stukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen, dan is naar eerder genoemde vaste jurisprudentie geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen
4.4 Eiser heeft zich in de eerste plaats beroepen op zijn psychische gesteldheid. Eiser heeft bij zijn herhaalde aanvraag - onder meer - brieven overgelegd van de Symforagroep, centra voor geestelijke gezondheidszorg, van 26 juni 2006 en 4 juni 2007. Eiser stelt dat hij als gevolg van zijn angst voor herbelevingen bij zijn asielaanvraag niet zijn gehele relaas naar voren heeft kunnen brengen. Ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht dit punt opnieuw in de beoordeling te betrekken.
De rechtbank overweegt dat de stelling van eiser in de eerste fase van de beroepsprocedure door de rechtbank is gevolgd. In hoger beroep heeft de Afdeling geoordeeld dat eiser niet heeft gerechtvaardigd waarom hij de informatie in zijn brieven van
26 april 2006 en 4 juni 2007 niet in de eerste asielprocedure kon, en derhalve op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorde aan te voeren. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de brieven om die reden geen novum bevatten en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De zaak is teruggewezen naar de rechtbank om te beoordelen of hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd wel een novum oplevert. Gelet hierop ziet de rechtbank geen ruimte om de inhoud van de brieven van 26 juni 2006 en 4 juni 2007 opnieuw te beoordelen.
4.5 Eiser heeft bij zijn herhaalde aanvraag aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor eerwraak van de zijde van zijn schoonfamilie. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser een aantal documenten overgelegd. Niet in geschil is dat eiser dit asielmotief in de eerste asielprocedure niet naar voren heeft gebracht. De reden die eiser daarvoor heeft gegeven, zijn psychische gesteldheid, vormt gelet op hetgeen in overweging 4.4 is overwogen daarvoor geen afdoende verklaring. Nu eiser zonder toereikende verklaring dit asielmotief niet reeds bij het indienen van zijn eerste asielaanvraag naar voren heeft gebracht, kan eiser dit nu niet met succes als novum aanvoeren. Nu de gestelde vrees voor eerwraak als zodanig niet als novum kan worden aangemerkt, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de in dit kader overgelegde documenten al dan niet authentiek zijn.
4.6 Eiser stelt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan ten opzichte van zijn vorige asielbesluit van 9 april 2003 is verslechterd. Ter onderbouwing heeft hij in beroep - voor zover thans nog van belang - de volgende stukken overgelegd of verwezen naar:
bij het aanvullend beroepschrift van 4 december 2009:
• Rapport van Amnesty International van 5 juni 2008;
• UNHCR van 23 juni 2008;
• Rapport SCIS van 27 januari 2009;
• Rapport van de General Assembly Security Counsel van 23 september 2008;
• Algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009;
• Rapportage van de VN van 5 maart 2007.
bij de aanvulling van de gronden bij brief van 25 maart 2011:
• Notitie van het Landelijk bureau van Vluchtelingenwerk van 12 augustus 2010 met bijlagen;
• Rapport van de Sweizerische Flüchtlingshilfe: Afghanistan: Update van 11 augustus 2010;
• Rapport van UNAMA: Afghanistan Mid year report 2010, van 1 augustus 2010;
• Algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 juli 2010;
• Rapport van de VN van 9 maart 2011;
• Rapport van UNAMA van 1 maart 2011;
• Rapport van Human Rights Watch van januari 2011.
• UNHCR Eligibility Guidelines van 17 december 2010;
4.6.1 Uit de door de vreemdeling aangehaalde stukken, die alle dateren van na het besluit van 9 april 2003, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 30 januari 2008 ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 9 april 2003 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op de weigering om eiser op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 een asielvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat het besluit van 30 januari 2008 op zijn rechtmatigheid kan worden getoetst, in zoverre daarin is geweigerd op de voormelde gronden aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Voorts volgt uit een aantal van de stukken dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het bestreden besluit.
4.6.2 Uit het voorgaande volgt dat de in beroep ingebrachte stukken relevant zijn in de zin van artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000. Verweerder is in de gelegenheid gesteld terzake een standpunt in te nemen. Verweerder heeft bij brieven van 9 februari 2009 (lees 2010) en 30 maart 2011 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Verweerder heeft het standpunt ingenomen, zoals ter zitting toegelicht, dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat de veiligheidssituatie in Kabul zodanig is verslechterd, dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat deze stukken derhalve geen aanleiding geven tot wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
4.7 Ter beoordeling staat of verweerder terecht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 heeft geweigerd.
4.7.1 De Afdeling heeft in haar uitspraak van 25 mei 2009 (LJN BI4791) overwogen dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 voorziet in de vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4.7.1 Ten aanzien van de periode gelegen tussen de datum van de eerdere afwijzende beslissing en het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009, dat ziet op de periode van september 2007 tot maart 2009, derhalve ten tijde van het bestreden besluit, op bladzijde 32 staat vermeld dat in 2007 het aantal veiligheidsincidenten in Afghanistan sterk is toegenomen ten opzichte van het jaar daarvoor. Tevens is in het ambtsbericht vermeld dat sommige regio’s stabieler zijn dan andere. De meeste geweldsincidenten vinden plaats in het zuiden, hoewel er een tendens is gesignaleerd dat het conflict terrein wint. Over de stad Kabul, waaruit eiser afkomstig is, is opgemerkt dat in de verslagperiode in de hoofdstad meer aanslagen plaatsvonden dan in de voorgaande periode, waarbij ook burgerslachtoffers zijn gevallen. Het aantal niet-terroristische veiligheidsincidenten in de hoofdstad nam echter mede dankzij de verbeterde aanwezigheid van Afghaanse veiligheidsdiensten af. Deze laatste opmerking is volgens het ambtsbericht ontleend aan het rapport van de Verenigde Naties van 23 september 2008, waarnaar eiser ook heeft verwezen. Met hetgeen is aangevoerd en de informatie in de overlegde stukken is naar het oordeel van der rechtbank niet aangetoond, zoals verweerder terecht heeft gesteld, dat de veiligheidssituatie in Afghanistan, meer in het bijzonder Kabul, ten tijde van het bestreden besluit zodanig was dat eiser louter met zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico zou hebben gelopen op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging, dan wel dat geoordeeld zou dienen te worden dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Kabul louter door zijn aanwezigheid een reëel risico zou hebben gelopen te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
4.7.2 Evenmin heeft eiser aangetoond dat de veiligheidssituatie in Kabul sinds het nemen van het bestreden besluit zodanig is verslechterd dat er zich thans wel de situatie voordoet dat eiser louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Eiser heeft met betrekking tot de overgelegde rapporten aangevoerd dat daaruit met name volgt dat het conflict in 2010 is geëscaleerd en het aantal burgerslachtoffers ten opzichte van het voorgaande jaar is toegenomen. Deze informatie komt overeen met hetgeen in het ambtsbericht van juli 2010 staat vermeld. In paragraaf 2.6 van het ambtsbericht, voor zover thans van belang, is het volgende vermeld:
"Gewelddadigheden in Afghanistan breidden zich gedurende de verslagperiode uit van het zuiden en oosten van Afghanistan naar provincies die tot voorheen als rustig bekend stonden, in zowel west-, noord-, noordoost- als centraal Afghanistan. Sommige regio’s zijn stabieler dan andere, maar bomaanslagen en ontvoeringen kunnen overal in Afghanistan plaatsvinden.
(…)
Het aantal burgerslachtoffers lag hoger dan in de vorige verslagperiode. De meeste burgerslachtoffers vielen bij zelfmoordaanslagen en bermbommen in het zuiden, zuidoosten en oosten van Afghanistan.
(…)
In 2009 nam het aantal veiligheidsincidenten in Afghanistan toe ten opzichte van het jaar daarvoor. Volgens rapportages van de Secretaris Generaal van de VN kende het begin van de verslagperiode een stijging van 43 procent in het aantal maandelijkse geweldsincidenten ten opzichte van dezelfde periode in 2008. In het derde kwartaal van 2009 vonden gemiddeld 1244 geweldsincidenten per maand plaats, hetgeen een stijging van 65 procent inhield ten opzichte van dezelfde periode het jaar daarvoor. Januari 2010 telde 50 procent meer veiligheidsincidenten dan dezelfde maand in 2009. De eerste drie maanden van 2010 telde meer veiligheidsincidenten dan dezelfde periode in 2009. De grootste toename in het aantal veiligheidsincidenten had betrekking op het zuiden en het oosten van Afghanistan, met respectievelijk 50 procent en 100 procent meer veiligheidsincidenten dan in 2008. Deze toename van het aantal veiligheidsincidenten in het zuiden en oosten hield verband met een toename van de militaire operaties in deze gebieden.”
Voorts heeft eiser zich beroepen op het standpunt van de UNHCR zoals dat naar voren komt uit de Eligibility Guidelines van 17 december 2010 op pagina 37 onder 4.
“(…) UNHCR considers that the situation in certain parts of Afghanistan, as set out below, can be characterized as one of generalized violence at the time of writing.”
(…)
“More specifically, based on information known and available to UNHCR at the time of writing, the situation in Helmand, Kandahar, Kunar, and in parts of Ghazni and Khost provinces has reached such a high: (i) number of civilian casualties; (ii) frequency of security incidents; and (iii) number of persons displaced due to the armed conflict, that the situation is recognized by UNHCR as one of generalized violence. Therefore, Afghan asylum-seekers, formerly residing in Helmand, Kandahar, Kunar and in parts of Ghazni and Khost provinces may be in need of international protection under complementary forms of protection on the basis of a fear of serious and indiscriminate harm arising from the situation of generalized violence."
De rechtbank stelt vast dat Kabul daarbij niet is genoemd. Dit alles overziend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook met deze informatie niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie van algemeen geweld in Afghanistan en met name niet in Kabul. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2011 (LJN BQ3793), waarin de Afdeling ingaat op bovengenoemd rapport van de UNHCR en verwijst naar het oordeel van het EHRM in de uitspraak van 20 juli 2010 (LJN BN8432).
4.7.3 Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij in Kabul geen sociaal netwerk heeft, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser beroept zich op het in de notitie van Vluchtelingenwerk en het ambtsbericht weergegeven standpunt dat de UNHCR het niet verantwoord acht personen naar gebieden in Afghanistan uit te zetten indien zij aldaar geen sociaal netwerk hebben. Eiser heeft evenwel slechts gesteld en niet onderbouwd dat hij in Afghanistan zodanig netwerk niet meer heeft. De enkele omstandigheid dat zijn voormalige echtgenote in Nederland verblijft, is hiertoe onvoldoende, nu in de gedingstukken andere familieleden zijn genoemd en eiser tot zijn drieëndertigste jaar in Afghanistan heeft gewoond. Aan voormeld standpunt van de UNHCR komt in dit geval derhalve geen betekenis toe en is dus ook niet te beschouwen als een novum. Dat geldt eveneens voor de stelling van eiser, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 19 mei 2009 (AWB 08/38392) dat hij wellicht behoort tot een kwetsbare groep van zieken of gehandicapten aan wie op basis van recente jurisprudentie rechtsbescherming uit hoofde van artikel 3 EVRM toekomt. Niet gebleken is namelijk dat de uitzetting van eiser naar Afghanistan in strijd is met artikel 3 van het EVRM vanwege zijn psychische problemen. Eiser wordt hier te lande immers niet behandeld voor zijn trauma. Aan de stelling van eiser dat de behandelmogelijkheden voor traumata in Afghanistan onvoldoende zijn gaat de rechtbank voorbij, nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder andere neergelegd in haar uitspraak van 13 februari 2009 (LJN BH4671), uit de jurisprudentie van het EHRM, onder andere het arrest van 27 mei 2008 (LJN BD6647, N. tegen het Verenigd Koninkrijk), niet kan worden afgeleid dat speculaties over mogelijke toekomstige belemmeringen van de toegang tot de noodzakelijke zorg mede betrokken moeten worden bij de beoordeling van de medische toestand. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM.
4.7.4 Hoewel verweerder niet uitdrukkelijk is ingegaan op de stelling dat het categoriaal beschermingsbeleid ten onrechte is beëindigd, kan uit de brieven van 9 februari 2009 (lees: 2010) en 30 maart 2011, met name uit de overwegingen betreffende de veiligheidssituatie in Afghanistan, worden afgeleid dat verweerder geen reden ziet om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. De rechtbank ziet in het licht van de vaste jurisprudentie op dit punt in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.8 Het beroep is ongegrond.
4.9 Nu het beroep ongegrond is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten die eiseres in hoger beroep en - na terugwijzing - in beroep heeft gemaakt.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. E.A. Poppe-Gielesen en
mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 30 juni 2011.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: