Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11 / 20243 (voorlopige voorziening)
AWB 11 / 20241 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juli 2011
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Dordrecht,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 11 juni 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 16 juni 2011 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 17 juni 2011 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 17 juni 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 juni 2011. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.M. Walls, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.2 Verzoeker heeft eerder op 22 maart 2011 in Nederland een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft verzoeker, samengevat, het volgende aangevoerd. Verzoeker is afkomstig uit [plaats]) in de provincie [provincie] en behoort tot de [bevolkingsgroep] bevolkingsgroep. De vader van verzoeker is sinds negen of tien jaar spoorloos. Verzoeker, diens broer en zijn moeder woonden bij een oom van verzoeker, de broer van de moeder van verzoeker. Verzoeker was verloofd met de dochter van zijn oom. Na een jaar begon iedereen opmerkingen te maken over het feit dat verzoeker nog niet was getrouwd met zijn verloofde. Verzoeker had geen geld voor de bruiloft, omdat de aktes van de grond van zijn vader in handen waren van een andere oom, een broer van zijn vader die dit stuk land wilde afpakken. Doordat deze oom bevriend was met een commandant, kon verzoeker niets doen. Op een dag is verzoeker toch naar die oom gegaan om de eigendomsakten op te eisen. De oom ontkende dat hij een stuk land had. Verder vond hij dat verzoeker te jong was om te trouwen en dat verzoeker niet met zijn nicht kon huwen omdat zij en verzoeker van dezelfde moeder borstvoeding hadden gekregen en daardoor volgens de Sharia moesten worden beschouwd als broer en zus. Als verzoeker het huwelijk zou doorzetten, zou hij een grote zonde begaan en niet meer als moslim worden beschouwd. De oom stelde voor dat verzoeker zich moest inzetten voor zijn land en zich tegen de Amerikaanse bezetting moest verzetten. Eiser werd het geld voor de bruiloft en de bruidsschat beloofd als hij een zelfmoordaanslag op de Amerikanen zou plegen in [plaatsnaam]. Verzoeker mocht van zijn oom naar huis, maar zou drie dagen na de bruiloft moeten terugkeren. Verder mocht verzoeker het huwelijk niet consumeren. Voordat verzoeker huiswaarts keerde, werd hij voorgesteld [naam][naam]. Volgens deze man was het verzoekers plicht om zijn land te dienen en moest hij zich offeren als martelaar. [naam] heeft er vervolgens voor gezorgd dat verzoeker geld kreeg om te trouwen. Verzoeker moest zweren dat hij terug zou komen. Deed hij dat niet, dan zou hij gedood worden. De mannen van [naam] hebben de adresgegevens van verzoeker genoteerd. Van verzoeker werd ook een foto gemaakt. De oom van verzoeker moest bovendien garant staan voor verzoeker. De volgende dag heeft verzoeker aan zijn moeder verteld wat er was gebeurd. Zij heeft het verhaal vervolgens aan haar broer, de andere oom van verzoeker, verteld. Hij werd kwaad en heeft verzoeker geschopt en geslagen omdat hij vond dat onschuldige mensen niet gedood mochten worden. De volgende dag is verzoeker met deze oom naar [provincie] vertrokken. Van daaruit heeft verzoeker zijn land van herkomst verlaten. Via Kandahar en Herat is eiser naar Iran gereisd. Op 21 februari 2011 is verzoeker in Nederland aangekomen.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 30 maart 2011. Daarbij heeft verweerder overwogen dat verzoeker toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute heeft overgelegd en het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Het door verzoeker tegen dit besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 26 april 2011 (AWB 11/11159) ongegrond verklaard.
2.4 Verzoeker heeft op 11 juni 2011 een opvolgende aanvraag gedaan, omdat hij nu wel beschikt over documenten ter onderbouwing van zijn relaas. Voorts wordt verzoeker gezocht vanwege het feit dat hij zijn nicht zwanger heeft gemaakt. De nicht is gevlucht en beiden vrezen te worden gestenigd door de Taliban. De door verzoeker ingebrachte documenten betreffen:
- een brief van de Taliban, waarin staat dat oom [naam] geld heeft gekregen van de Taliban om verzoeker een zelfmoordaanslag te laten plegen;
- een brief van de Taliban waarin staat dat verzoeker zich niet aan de afspraak heeft gehouden en wordt gezocht;
- een nationaliteitsverklaring van de Afghaanse ambassade van 5 mei 2011.
2.5 Verweerder heeft bij besluit van 16 juni 2011 deze opvolgende aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het eerste afwijzende besluit, omdat, aldus verweerder, verzoeker aan die herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb ten grondslag heeft gelegd. De door verzoeker overgelegde documenten kunnen volgens verweerder niet als nova worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.7 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.8 De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit een met het besluit van 30 maart 2011 materieel vergelijkbaar besluit betreft. Beoordeeld dient dan ook te worden of de aangevoerde omstandigheden die verzoeker aan zijn onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd zijn aan te merken als nieuwe feiten en omstandigheden.
2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden en verklaringen dienen te worden gezien als ontwikkelingen in het verlengde van het eerder naar voren gebrachte asielrelaas. Omdat het relaas ongeloofwaardig is bevonden en omdat geen enkel bewijsstuk is overgelegd met betrekking tot de gestelde recente ontwikkelingen is op voorhand uitgesloten dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden kunnen worden aangemerkt als nova, die kunnen afdoen aan het afwijzende besluit op de eerste asielaanvraag. Deze omstandigheden rechtvaardigen dan ook geen hernieuwde rechterlijke beoordeling.
2.10 Met betrekking tot de brieven van de Taliban is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze, gelet op vaste jurisprudentie (zie o.a. uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 200206267/1, 200304202/1 en 200704465/1), niet kunnen worden aangemerkt als nova nu de authenticiteit en objectiviteit niet kan worden vastgesteld, waarbij het aan verzoeker is zulks te onderbouwen (en te laten vertalen).
2.11 Ten aanzien van de overgelegde nationaliteitsverklaring overweegt de voorzieningenrechter dat deze niet voldoet aan de voorwaarden zoals neergelegd in C4/3.6.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Voorts is niet gebleken dat verzoeker een dergelijk stuk niet eerder / ten tijde van de eerste aanvraag had kunnen overleggen. Er is geen sprake van een rechtens relevant novum.
2.12 Met betrekking tot het thans aangevoerde inzake de vrees voor steniging is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker dat ten tijde van de eerste asielprocedure had moeten en kunnen aanvoeren. Daarbij liggen deze verklaringen in het verlengde van het reeds eerder ongeloofwaardig bevonden relaas.
2.13 Verzoeker heeft in beroep voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen medisch onderzoek aan verzoeker heeft aangeboden alvorens hij werd gehoord. Er is aldus sprake van een onzorgvuldige voorbereiding. Verzoeker heeft zich daarbij beroepen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 24 juni 2011, AWB11/17070 en zich op het standpunt gesteld dat het beroep kennelijk gegrond is wegens schending van artikel 3.109, vijfde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.14 Verweerder heeft ter zitting betoogd dat verzoekers beroep op het bepaalde in artikel 3.109, vijfde lid, Vb niet kan slagen, omdat -samengevat- het vijfde lid verwijst naar het eerste lid van artikel 3.109 Vb dat enkel ziet op eerste asielverzoeken, waarvoor een rust- en voorbereidingsperiode geldt. De onderhavige aanvraag betreft echter een opvolgend asielverzoek, waarop -aldus verweerder- het eerste lid en daarmee ook het vijfde lid van artikel 3.109 Vb niet van toepassing is.
2.15 Ingevolge artikel 3.109, eerste lid, Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), niet eerder door de vreemdeling ingediend dan zes dagen nadat hij overeenkomstig door onze minister gestelde regels te kennen heeft gegeven die aanvraag te willen indienen.
2.16 Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, wordt de vreemdeling die te kennen geeft de in het eerste lid bedoelde aanvraag te willen indienen een medisch onderzoek aangeboden.
2.17 Bij besluit van 23 juni 2010 tot wijziging van het Vb (Stb. 2010, 244), is, voor zover thans van belang, voormeld vijfde lid aan artikel 3.109 van het Vb toegevoegd. Bij deze wijziging is - onder verwijzing naar de brieven van de staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 16 december 2008 en van 7 oktober 2009 (Kamerstukken II, 2008-09, 29 689, nr. 243 en 2009-10, 19 637, nr. 1305) - toegelicht dat het medisch onderzoek de zorgvuldigheid van de asielprocedure bevordert. Hiermee kunnen medische en psychische problemen die van invloed zijn op het horen van de asielzoeker worden onderzocht. In de toelichting heeft de Staatssecretaris -voor zover thans van belang en zakelijk weergegeven- voorts aangegeven dat uitgangspunt van de wijziging is dat de gehele medische beoordeling tijdens de rustperiode plaatsvindt. Het minimum aantal dagen van zes is ervoor bedoeld om de verschillende partijen de gelegenheid te bieden om onderzoek, voorlichting, voorbereiding en medisch onderzoek daadwerkelijk te kunnen uitvoeren. Al naar gelang de bevindingen van de geneeskundige kan vervolgens geadviseerd worden om de aanvraag in de verlengde asielprocedure verder te behandelen in plaats van in de algemene asielprocedure. Deze beslissing wordt genomen door de IND.
2.18 De rechtbank neemt in aanmerking dat het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw aan de desbetreffende vreemdeling is om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken. Daartoe krijgt hij in het bijzonder de gelegenheid in het nader gehoor. Hetgeen tijdens dit gehoor naar voren is gebracht is voor de minister uitgangspunt voor de beoordeling van de asielaanvraag. Uit het voorgaande volgt, zoals reeds door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 10 februari 2011 (LJN BP5112) is overwogen, dat de minister met de toevoeging van het vijfde lid aan artikel 3.109 van het Vb onder meer heeft beoogd het belang van het vroegtijdig signaleren van medische en psychische problemen, die gevolgen kunnen hebben voor het gehoor en de interpretatie ervan, te beschermen.
2.19 Uit het ‘medisch advies horen en beslissen’ met betrekking tot verzoeker van 4 maart 2011, derhalve in de algemene asielprocedure naar aanleiding van de eerste asielaanvraag van verzoeker, blijkt dat op grond van het medisch onderzoek dat op diezelfde datum heeft plaatsgevonden, geen beperkingen op grond van medische problematiek bestonden die van invloed konden zijn op het horen en voorts dat geen sprake was van medische problematiek die van invloed kon zijn op de verklaringen van verzoeker. Vervolgens heeft het eerste gehoor op 22 maart 2011 plaatsgevonden en het nader gehoor op 24 maart 2011.
2.20 De voorzieningenrechter vindt in de hiervoor onder 2.17 genoemde toelichting bij de wijziging van het Vb geen aanknopingspunten voor het standpunt dat bij de herhaalde aanvraag andermaal had moeten worden onderzocht of sprake is van medische en/of psychische problematiek die van invloed is op het horen van verzoeker. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter schept artikel 3.109, vijfde lid geen verplichting om ook bij herhaalde aanvragen een medische beoordeling aan te bieden, temeer daar op grond van artikel 3.109, zesde lid, aanhef en onder c, Vb vreemdelingen die eerder een asielaanvraag hebben ingediend niet in aanmerking komen voor een rust- en voorbereidingstijd en het medische onderzoek juist plaatsvindt in die periode. Ook uit de in de hiervoor onder 2.18 genoemde uitspraak van de Afdeling, waarin weliswaar is overwogen dat artikel 3.109, vijfde lid Vb een algemeen verbindend voorschrift betreft waarvan niet kan worden afgeweken, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden afgeleid dat dit voorschrift een verplichting schept om bij later in een asielprocedure of bij een herhaalde aanvraag gesignaleerde en/of onstane klachten een medische onderzoek aan te bieden. Overigens zijn door verzoeker geen nova gesteld die betrekking hebben op zijn medische situatie.
2.21 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.22 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.23 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Groenendijk, voorzieningenrechter, en op 5 juli 2011 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.