RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 42895
[eiseres] eiseres,
mede namens de minderjarige kinderen [appellanten]
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
Datum bestreden besluit: 29 november 2010
Kenmerk: 0901.05.1461
V-nummers: 274.010.5095; 274.010.5149; 274.010.5158; 274.010.5120
Eiseres heeft tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2011. Eiseres heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. M.J.C. van den Hof, advocaat te Veldhoven. Tevens is ter zitting verschenen de (gestelde) echtgenoot van eiseres, M.H. Ahmed, hierna aan te duiden als ‘referent’, en een tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Aboulouafa, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Referent, die stelt te zijn geboren op 1 januari 1967 en de Somalische nationaliteit te bezitten, is op 12 augustus 2009 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingang van 5 januari 2009, geldig tot 5 januari 2014.
Referent heeft op 3 november 2009 voor eiseres en zijn kinderen een verzoek om advies ingediend omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), zijnde een visum in de zin van het Souverein Besluit van 1813.
Op 27 april 2010 hebben eiseres en de kinderen bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Addis Abeba een aanvraag ingediend ter verkrijging van een mvv.
Bij besluit van 21 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiseres heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar de gevoerde gesprekken met referent en eiseres, alsmede de gevoerde gesprekken met hun gestelde pleegdochter Asha Hussein Ali (pleegdochter), dat tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd en dat deze tegenstrijdigheden niet afdoende zijn weggenomen door eiseres en referent.
Verweerder acht de redenen die eiseres heeft gegeven voor het niet helder en consistent kunnen verklaren tijdens het gehoor, te weten de trauma’s die zij en haar pleegdochter hebben opgelopen alsmede de slechte gezondheidstoestand van eiseres, onvoldoende zwaarwegend om de tegenstrijdige verklaringen niet aan eiseres toe te rekenen.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij feitelijk behoort en in het land van herkomst al heeft behoord tot het gezin van referent. De door eiseres gestelde omstandigheden waaronder het interview heeft plaatsgevonden en de door eiseres gestelde omstandigheid dat de tolk niet hetzelfde dialect heeft gesproken als eiseres en haar pleegdochter, heeft verweerder in dezen evenmin voldoende zwaarwegend geacht. Er is volgens verweerder geen ruimte voor toepassing van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft verweerder referent niet hoeven horen, gelet op de gronden die zijn aangevoerd in de bezwaarfase.
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Zij heeft, anders dan verweerder stelt, wel afdoende verklaringen gegeven voor de vermeende tegenstrijdigheden Het is te wijten aan trauma’s dat zij niet in staat is geweest om adequate verklaringen af te leggen. Eiseres blijft bij haar standpunt dat het identificerend gehoor niet zonder problemen heeft plaatsgehad, maar dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt, omdat zij niet langer wilde wachten met haar vertrek naar Nederland, mede gelet op haar gezondheidssituatie. Eiseres is voorts van mening dat er sprake is van een motiveringsgebrek nu verweerder in onduidelijke bewoordingen heeft gesteld dat er tegenstrijdigheden voorkomen in de verklaringen omtrent het telefoneren tussen eiseres en referent. Tevens heeft verweerder ten onrechte gebruik gemaakt van verklaringen van eiseres’ pleegdochter nu voor laatstgenoemde geen aanvraag voor een mvv is ingediend. Verder stelt eiseres dat verweerder op grond van het beleid zoals genoemd in paragraaf B2/8.5 en B2/8.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) ten onrechte geen DNA-onderzoek heeft gedaan en heeft volstaan met identificerende vragen. Eiseres volgt verweerder niet in diens standpunt dat de identiteit van eiseres en haar kinderen, de feitelijke gezinsband en de familierechtelijke relatie niet voldoende is komen vast te staan. Referent draagt maandelijks bij in de kosten van het levensonderhoud van zijn gezin. Hieruit blijkt de gezinsband en de (financiële) afhankelijkheid. Voorts is eiseres van mening dat met betrekking tot artikel 8 van het EVRM verweerder de bestreden beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd nu door verweerder is verwezen naar jurisprudentie waarin een beroep is gedaan op dit artikel in een procedure omtrent een asielaanvraag. Daarnaast doet eiseres een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het onmogelijk is voor referent en eiseres om gezinsleven uit te oefenen in Somalië en in Nederland. Er is sprake van een objectieve belemmering om in Mogadishu, Somalië, gezinsleven uit te oefenen, gelet op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (artikel 15c van de Definitierichtlijn). Ten slotte heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen van eiseres en referent op hun bezwaren.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv te worden getoetst aan dezelfde criteria, als die gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
In paragraaf B2/8.5 van de Vc 2000 is - voor zover hier van belang – het navolgende bepaald.
Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan voorts worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten te overleggen.
(...)
Indien wel sprake is van bewijsnood, kan de afstammingsrelatie middels DNA-onderzoek worden aangetoond.
Paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 vermeldt de voorwaarden voor verlening van een afgeleide verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vw 2000. In deze paragraaf is - voor zover thans van belang - het navolgende bepaald.
Cumulatieve voorwaarden (...) zijn:
• dat de hier bedoelde gezinsleden dezelfde nationaliteit hebben als de houder van de verblijfsvergunning asiel;
• dat zij feitelijk behoren tot zijn gezin;
• dat de houder van de verblijfsvergunning asiel deze gezinsleden heeft genoemd tijdens diens asielprocedure; én
• dat zij gelijktijdig met hem zijn ingereisd, dan wel binnen drie maanden nadat de bedoelde vreemdeling zijn verblijfsvergunning asiel heeft verkregen, zijn nagereisd.
De driemaanden termijn gaat in op het moment dat de oorspronkelijke verblijfsvergunning wordt verleend. Indien de houder van de verblijfsvergunning asiel in Nederland bij de Visadienst een verzoek om advies heeft ingediend binnen die drie maanden dan wel indien de gezinsleden in het buitenland een mvv aanvragen binnen die drie maanden, wordt dit gezien als een tijdig ingediende aanvraag. Daarnaast geldt dat een eerdere inreisdatum van een familielid dan de inreisdatum van de hoofdpersoon ook wordt beschouwd als een tijdige nareis.
(...)
De gezinsleden dienen, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk hebben behoord tot diens gezin. Ook moeten deze gezinsleden zijn genoemd als gezinsleden tijdens de asielprocedure van de hoofdpersoon. Indien zij niet zijn genoemd gedurende de asielprocedure is niet aannemelijk dat zij feitelijk behoren tot het gezin van de hoofdpersoon.
De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin hebben behoord, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel – indicatief – bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hier aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen over te worden verstrekt.
Volgens paragraaf C1/4.6.2 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dienen de gezinsleden, om voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, in aanmerking te kunnen komen, feitelijk te behoren tot het gezin van de degene, bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd. De gezinsband moet reeds in het buitenland hebben bestaan.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres geen documenten aangaande de gestelde gezinsband, identiteit en familierechtelijke relatie kan overleggen en dat dit haar niet kan worden aangerekend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde gezinsband, identiteit en familierechtelijke relatie tussen eiseres (en haar kinderen) en referent niet aannemelijk zijn gemaakt omdat eiseres op meerdere door verweerder aan haar gestelde vragen vaag, summier, niet consistent dan wel tegenstrijdig met andere verklaringen heeft geantwoord. Verweerder heeft daartoe kunnen stellen dat er discrepanties zijn vastgesteld tussen de verklaringen van eiseres en haar pleegdochter onderling en tussen hun verklaringen en die van referent. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat er, afwijkend van de verklaringen van referent, door eiseres tijdens het interview op de ambassade is verklaard dat haar schoonmoeder niet meer in leven is en dat zij haar zwager, Hassan, niet zou kennen. Dat eiseres aan het eind van het interview hierop terugkomt en verklaart dat zij hen in 2008 nog heeft gezien, maakt het voorgaande niet anders, nu eiseres op dat moment reeds gewezen was op de tegenstrijdigheid met de verklaring van referent in dezen en voorts geen aannemelijke verklaring kon geven voor haar vergissing. Daarbij heeft verweerder waarde kunnen hechten aan de verklaring van eiseres’ pleegdochter dat eiseres’ schoonmoeder lang geleden is gestorven en dat zij geen oom Hassan kent. Ook heeft verweerder bij zijn standpunt kunnen betrekken dat eiseres heeft verklaard dat haar pleegzoon Zakariya ergens rond oktober 2009 is overleden terwijl eiseres’ pleegdochter heeft verklaard dat Zakariya vóór haar tiende levensjaar is overleden (thans minimaal 5 jaar geleden) en zij zich niets meer van en over hem kan herinneren.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beroepsgrond van eiseres dat zowel zij als haar pleegdochter niet goed hebben kunnen verklaren als gevolg van trauma’s, geen afdoende verklaring vormt voor hun tegenstrijdige en vage verklaringen, nu uit de verslagen van de gehoren van eiseres en van haar pleegdochter niet blijkt dat zij niet goed hebben kunnen verklaren of vragen niet goed begrepen hebben als gevolg van psychische problematiek. Voor zover eiseres in dezen heeft aangevoerd dat het gehoor werd getolkt door een tolk met een ander, voor haar lastig te volgen dialect, overweegt de rechtbank dat verweerder in redelijkheid hierover heeft kunnen stellen dat van problemen met de tolk tijdens het gehoor niet is gebleken nu eiseres heeft verklaard tijdens het gehoor dat zij en de tolk communiceerden in Standaard Somalisch, hetgeen door de tolk is bevestigd, en dat zij tevreden was over de wijze waarop het gehoor was verlopen.
Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder geen gebruik had mogen maken van de verklaringen van pleegdochter Asha Hussein Ali, overweegt de rechtbank dat dit betoog niet kan slagen, gelet op het navolgende. Nog daargelaten dat niet enkel tussen de verklaringen van eiseres en haar pleegdochter discrepanties zijn geconstateerd maar ook tussen de verklaringen van eiseres en die van referent, heeft verweerder eiseres en haar pleegdochter gehoord om de feitelijke gezinsband met referent te onderzoeken in het kader van adviesaanvragen inzake de door (onder meer) eiseres en haar pleegdochter gevraagde afgifte van mvv’s. Gelet op de bewijslastverdeling, zoals vastgelegd in verweerders beleid, mocht van eiseres alsook van haar pleegdochter worden verwacht dat zij tijdens het interview op de ambassade consistent en niet tegenstrijdig verklaarden, te meer nu de hen gevraagde informatie van cruciaal belang was voor het al dan niet verstrekken van een mvv. Dat uiteindelijk voor de pleegdochter geen aanvraag om afgifte van een mvv is gedaan, maakt, wat daar verder ook van zij, het voorgaande niet anders.
Voorts overweegt de rechtbank dat, nu de bewijslast omtrent het feitelijk behoren tot het gezin bij de hoofdpersoon ligt en nu verweerder zich in dezen op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres hierover vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd zodat verweerder heeft kunnen stellen dat er geen sprake (meer) is van bewijsnood, zij geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder eiseres in de gelegenheid had moeten stellen een DNA-onderzoek te laten uitvoeren.
Voor zover eiseres heeft beoogd zich te beroepen op artikel 15c van de Definitierichtlijn en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en gesteld heeft gevaar te lopen in haar land van herkomst, overweegt de rechtbank dat een beroep op deze artikelen in een procedure als de onderhavige niet kan slagen. Eiseres dient ter beoordeling van het beroep op deze artikelen een (zelfstandige) asielaanvraag in te dienen. In dat kader kan - zo nodig - worden beoordeeld of aan haar op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a tot en met onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning dient te worden verleend.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 oktober 2010 (LJN BO1555) overweegt de rechtbank voorts dat de bepalingen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 bijzondere toelatingsgronden bevatten, krachtens welke aan vreemdelingen die zelf niet voor asiel in aanmerking komen, niettemin een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend.
Uit de wetsgeschiedenis (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 48) volgt dat laatstbedoelde bepalingen bijzondere toelatingsgronden bevatten, krachtens welke aan vreemdelingen die zelf niet voor asiel in aanmerking komen, niettemin een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend. Gelet op dit bijzondere karakter van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 geregelde toelatingsgrond en de inbreuk die daarmee op de algemene systematiek van de Vw 2000 is gemaakt, heeft de minister de reikwijdte van deze bepaling terecht in beperkte zin opgevat, te weten dat er geen verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden dan de afweging die reeds in deze bepaling besloten ligt.
Nu verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, terecht heeft overwogen dat eiseres niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder e en onder f, van de Vw 2000, dient aan het door eiseres gedane beroep op artikel 8 van het EVRM geen zelfstandige betekenis te worden toegekend. Het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM kan derhalve in dezen niet slagen.
Ten aanzien van hetgeen eiseres heeft gesteld in verband met het horen, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien, onder meer indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat de inhoud van de bezwaarschrift niet konden leiden tot een andersluidend besluit en dat verweerder daarom van het horen kon afzien.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een mvv op goede gronden heeft afgewezen.
Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.A.M.M. Gijselaers, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.J.H. Bosgoed, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2011.
w.g. A. Bosgoed w.g. R. Gijselaers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuurs¬rechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.