RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 11/2592
[eiseres], eiseres, mede namens haar minderjarige zoon [minderjarige],
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 29 december 2010
Kenmerk: [IND nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Eiseres heeft tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben naar de rechtbank gezonden en op 30 mei 2011 een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak van de echtgenoot van eiseres (AWB 11/2831) plaatsgehad op 7 juni 2011. Eiseres is in persoon verschenen en bijgestaan door B.E.H. Seegers, advocaat te Maastricht. Tevens was aanwezig T. Sharaf, als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Hamzaoui, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elke zaak separaat uitspraak gedaan.
Eiseres heeft op 18 juli 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Zij heeft aan haar aanvraag het volgende asielrelaas ten grondslag gelegd. Zij is afkomstig uit Bagdad, Irak, en behoort tot de Soennitische bevolkingsgroep. Op 15 juni 2007 zijn Sji’ietische mannen haar woning binnengevallen. Deze mannen hebben het huis overhoop gehaald en eiseres en haar schoonmoeder geduwd. Eiseres heeft haar echtgenoot gewaarschuwd en zich vervolgens gemeld op het kantoor van de organisatie Rode Halve Maan. Zij hebben eiseres de volgende dag geplaatst in een school. Daar heeft eiseres zonder directe persoonlijke problemen verbleven tot aan haar vertrek uit haar land van herkomst. Op 3 juni 2008 is eiseres vertrokken uit Irak en op 8 juni 2008 is zij aangekomen in Nederland.
Eiseres heeft vervolgens een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Haar aanvraag is bij beschikking van 24 juli 2008 op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 ingewilligd, met ingang van 18 juli 2008 tot 18 juli 2013.
Bij het bestreden besluit is de vergunning ingetrokken.
Verweerder heeft in het bestreden besluit - waarin de overwegingen uit het voornemen zijn overgenomen en ingelast - de voormelde verblijfsvergunning asiel van eiseres ingetrokken, onder verwijzing naar de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak met ingang van 22 november 2008 bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2008/28. De grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, is hiermee komen te vervallen. Volgens verweerder bestonden op het moment waarop voornoemde verblijfsvergunning werd verleend, geen andere gronden als genoemd in artikel 29 van de Vw 2000 om aan eiseres een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat eiseres geen documenten zoals een woonverklaring of een voedselrantsoenkaart heeft overgelegd ter staving van haar asielrelaas. Verweerder acht de door eiseres gestelde problemen in Irak, onder verwijzing naar het door verweerder eveneens ongeloofwaardig geachte asielrelaas van de echtgenoot van eiseres, ongeloofwaardig. Ook in de huidige situatie, ten tijde van het bestreden besluit, komt eiseres volgens verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning.
Eiseres kan zich hier niet mee verenigen en heeft in beroep hiertoe - onder verwijzing naar de zienswijze - het volgende aangevoerd. Zij betwist verweerders stelling dat haar asielrelaas - dat afhankelijk is van dat van haar echtgenoot - ongeloofwaardig is. Zij geeft aan dat het feit dat haar verklaringen tegenstrijdig zijn aan de verklaringen van haar echtgenoot, mogelijk gelegen kan zijn in de stress en spanning vanwege het tijdsverloop tussen de gebeurtenis en het nader gehoor. Eiseres meent dat zij met vrucht een beroep kan doen op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, dan wel d, van de Vw 2000. In dit kader verwijst zij naar de Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines van juli 2010, de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht van 7 oktober 2010 (AWB 09/30572), een internetartikel van de UNHCR “UNHCHR concerned at continuing deportations of Iraqis from Europe” van 3 september 2010, de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 23 december 2010 (AWB 10/700 en AWB 10/702) en een brief van Landelijk Bureau Vluchtelingenwerk Nederland van 9 november 2010.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen.
In geschil is eerstens de vraag of verweerder in redelijkheid het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak heeft kunnen beëindigen. Ter beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank het navolgende.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het instellen dan wel beëindigen van een beleid van categoriale bescherming een ruime beoordelingruimte toekomt, waarbij de indicatoren voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid zijn neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Het beëindigen van een dergelijk beleid dient terughoudend te worden getoetst door de rechtbank.
Bij brief van 12 september 2008 heeft verweerder de Tweede Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd over de beleidsontwikkeling op het gebied van het landgebonden asielbeleid inzake Irak. Verweerder wijst in deze brief op de omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken op 26 juni 2008 een nieuw algemeen ambtsbericht Irak heeft uitgebracht. In dit algemeen ambtsbericht wordt de huidige situatie in Irak beschreven. Zowel op grond van dit ambtsbericht, waaruit volgt dat de veiligheidssituatie in Irak aan het verbeteren is, als op grond van het beleid van Nederland omringende landen, heeft verweerder het besluit genomen om het op 2 april 2007 ingestelde beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, te beëindigen. De rechtbank wijst op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) waaruit volgt dat verweerder het beleid van de omringende landen kan betrekken bij zijn besluit om het beleid van categoriale bescherming te beëindigen. De Tweede Kamer heeft voorts op 9 oktober 2008 ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging. Bij WBV van 20 november 2008, nummer 2008/28 is het beleid gewijzigd. Het beleid is op 22 november 2008 in werking getreden.
Gelet op het voorgaande zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen redenen of aanknopingspunten op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat verweerders besluit tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid geen stand zou kunnen houden.
De rechtbank ziet zich in haar oordeel gesteund door de Afdelingsuitspraken van 27 juli 2009 (200902294/1/V2, www.raadvanstate.nl), 8 februari 2010 (200909630/1/V2, www.raadvanstate.nl) en 2 september 2010 (LJN BN7231), waarin de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak door de Afdeling is geaccordeerd.
Voorts overweegt de rechtbank dat op grond van de wetshistorie en de in dat kader door verweerder gedane toezeggingen ervan moet worden uitgegaan dat een besluit, waarbij de vreemdeling een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt voor zover daarin het oordeel besloten ligt dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, e, of f, van de Vw 2000. Gelet hierop heeft de vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning geen belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Zulk belang kan ontstaan indien op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 tot intrekking, zoals in het onderhavige geval, dan wel niet-verlenging van die vergunning wordt besloten. Alsdan zal de ter zake bevoegde rechtbank treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend en de gronden waarop die niet is verleend.
Gelet op de beroepsgronden en gelet op het voorgaande is voorts in geschil de vraag of ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, alsmede op het moment van intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b dan wel d, van de Vw 2000 aan eiseres een verblijfsvergunning moest worden verleend. Ter beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank het navolgende.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij
uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
(…)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Verweerders standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten ter vaststelling van haar asielrelaas, niet aan haar kan worden toegerekend, wordt door eiseres niet betwist. Hiermee staat vast dat verweerder eiseres het bepaalde in artikel 31, eerste en tweede lid, onder f, van de Vw 2000, kan tegenwerpen.
Als zich de omstandigheid voordoet, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas van de vreemdeling geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan om het als geloofwaardig te kunnen aanmerken. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Dat geldt eveneens voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan vorenbedoelde feiten ontleende vermoedens, met uitzondering van de vermoedens die zien op de terugkeer naar het land van herkomst.
Uitgaande van het hiervoor weergegeven toetsingskader oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiseres (geheel) afhankelijk is van dat van haar echtgenoot en dat niet gebleken is dat eiseres persoonlijk problemen heeft ondervonden in Irak. De rechtbank verwijst derhalve naar de uitspraak van heden in de zaak van de echtgenoot van eiseres (AWB 11/2831), waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is te achten.
In het licht van het vorenstaande heeft verweerder zich - gelet op eiseresses ongeloofwaardig bevonden asielrelaas - terecht op het standpunt gesteld dat eiseresses beroep op artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet kan slagen nu zij hiertoe geen persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt.
Voor zover eiseres vanwege haar medische situatie een beroep doet op artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank dat de toets aan artikel 3 van het EVRM bij een medische situatie in het licht van vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens en de Afdeling, vrij strikt is. Slechts in die gevallen dat de vreemdeling zich bevindt in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte (psychiatrische aandoeningen daaronder begrepen), er geen medische voorzieningen en sociale opvang in het land van herkomst aanwezig zijn en de vreemdeling in grote mate afhankelijk is van voorzieningen en opvang die hij in het uitzettende land al geruime tijd ontvangt, kan tot vergunningverlening worden overgegaan. Eiseres heeft geen medische stukken overgelegd waaruit zulks blijkt. In de door eiseres in beroep overgelegde brief van het Riagg waaruit blijkt dat eiseres lijdt aan een Posttraumatische Stress-stoornis heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om tot vergunningverlening over te gaan.
Met betrekking tot artikel 15, onder c (15c), van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van
29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn), overweegt de rechtbank als volgt.
Onder verwijzing naar het ambtsbericht inzake Irak van 27 oktober 2010 alsmede de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 17 februari 2009 inzake Elgafaji (JV 2009, 111), de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 17 juli 2008 inzake NA tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008, 329) en 20 januari 2009 inzake F.H. tegen Zweden (LJN BH3275), stelt verweerder zich op het standpunt dat in Bagdad, Irak, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15c van de Definitierichtlijn.
Ter zitting heeft verweerder tevens gewezen op de Afdelingsuitspraken van 4 februari 2011 (LJN BP4320) en 29 maart 2011 (LJN BQ0747).
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres afkomstig is uit de provincie Bagdad in Irak.
Over artikel 15c van de Definitierichtlijn heeft het Hof in zijn uitspraak van 17 februari 2009 inzake Elgafaji overwogen dat voor een geslaagd beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn de geloofwaardigheid van het relaas omtrent de persoonlijke omstandigheden van de asielzoeker gestaafd moet kunnen worden. Dit is slechts anders indien aannemelijk is gemaakt dat sprake is van de zeer uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 mei 2009 inzake Elgafaji (LJN BI 4791) deze overwegingen van het Hof herhaald en daarbij overwogen dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM in het arrest NA tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008 gegeven uitleg - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15c, van de Definitierichtlijn.
Uit de uitspraken van de Afdeling van 26 april 2010 (LJN BM5534) en 29 juli 2010
(201001747/1/V2, www.raadvanstate.nl), volgt dat een beroep op artikel 15c, van de Definitierichtlijn enkel tot verblijfsaanvaarding kan leiden in de zeer uitzonderlijke situatie waarin het geweld dermate hoog is dat persoonlijke feiten en omstandigheden bij de beoordeling geen rol meer spelen en derhalve elke burger die terugkeert naar zijn land van herkomst louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon.
Nu in rechte is komen vast te staan dat het asielrelaas van eiseres niet geloofwaardig is, kan haar beroep op artikel 15c, van de Definitierichtlijn, gelet op het voorgaande, enkel tot verblijfsaanvaarding leiden indien aannemelijk is gemaakt dat sprake is van eerder bedoelde uitzonderlijke situatie waarin zij bij terugkeer naar het land of, naar het gebied van herkomst louter door haar aanwezigheid aldaar een reëel risico zou lopen op de in artikel 15c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
De rechtbank volgt verweerder in zijn verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 4 februari 2011. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer - onder verwijzing naar het ambtsbericht van oktober 2010 - het navolgende overwogen.
2.6.5. (...) De veiligheidssituatie was in deze verslagperiode in bepaalde delen van Irak en op bepaalde momenten nog altijd zeer ernstig. Het geweldsniveau in Irak fluctueerde echter door de verslagperiode heen en varieerde sterk per gebied. Zo verslechterde de veiligheidssituatie in de weken na de verkiezingen van 7 maart 2010, maar was het geweldsniveau eind april weer ongeveer op het niveau van vóór 7 maart.”
In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat in Bagdad (nog steeds) geen sprake is van de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Bagdad louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade.
Anders dan eiseres is de rechtbank derhalve van oordeel dat in de provincie Bagdad, ten tijde hier in geding, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15c, van de Definitierichtlijn. In de door eiseres aangehaalde stukken ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Ten aanzien van eiseresses stelling dat verweerder thans opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid dient te voeren, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals hiervoor reeds overwogen komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe bij zijn uitsluitend door het nationale recht beheerste bevoegdheid tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. In de hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid heeft kunnen komen respectievelijk niet in redelijkheid aan de afschaffing van dat beschermingsbeleid heeft kunnen vasthouden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich zowel voor wat betreft de beoordeling ten tijde van de verleende vergunning, als voor wat betreft de beoordeling van de huidige situatie, op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, onder a, b dan wel d, van de Vw 2000.
Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door E.V.L. Heuts, rechter, in tegenwoordigheid van D.S.A.W. Raes, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2011.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.