ECLI:NL:RBSGR:2011:BR2460

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-42683
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en toepassing richtlijn 2003/86/EG

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 juli 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel. Eiseres, van Russische nationaliteit, had in 2004 een verblijfsvergunning asiel gekregen, maar deze werd door de minister voor Immigratie en Asiel ingetrokken met terugwerkende kracht tot 15 december 2006. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd hoe rekening was gehouden met de gezinsbanden van eiseres en haar sociale en culturele banden met haar land van herkomst, zoals vereist door artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat de intrekking van de verblijfsvergunning in overeenstemming was met de richtlijn, die vereist dat bij een intrekking rekening wordt gehouden met de aard en hechtheid van gezinsbanden. De rechtbank veroordeelde de minister ook in de proceskosten van eiseres, die op € 874,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 42683
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 juli 2011
in de zaak van:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum], van Russische nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.F. Huising, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 11 november 2010 heeft verweerder de aan eiseres bij besluit van 22 december 2004 verleende verblijfsvergunning asiel ingetrokken. Tevens heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van 19 november 2009 afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 21 april 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Aan eiseres is bij besluit van 22 december 2004 door verweerder een verblijfsvergunning asiel verstrekt voor bepaalde tijd met een geldingsduur van 17 december 2004 tot 17 december 2009. Eiseres heeft op 19 november 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de aan eiseres verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 15 december 2006, de datum waarop eiseres niet langer haar hoofdverblijf in Nederland heeft. De aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 34, juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder d van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarbij heeft verweerder overwogen dat is gebleken dat eiseres op 14 maart 2006 Nederland heeft verlaten en dat zij in de tweede helft van het jaar 2009 teruggekeerd is in Nederland.
2.2 In beroep voert eiseres hier allereerst tegen aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 11 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon, die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (verder: Definitierichtlijn). Artikel 11 Definitierichtlijn bevat een limitatieve opsomming van de omstandigheden, die kunnen leiden tot intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Omdat het verplaatsen van het hoofdverblijf naar een derde land waar illegaal is verbleven daarin niet is opgenomen kan dat geen grond zijn om de verblijfsvergunning asiel in te trekken.
2.3 Verweerder volgt eiseres in deze stelling niet, omdat artikel 11 Definitierichtlijn naar zijn oordeel ziet op vluchtelingenstatussen en de vergunning van eiseres geen vluchtelingenstatus betrof, maar een zogenaamde afgeleide vergunning. Aan eiseres is destijds een verblijfsvergunning verleend als meerderjarig kind behorende tot het gezin van een tot Nederland toegelaten vluchteling, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. Artikel 11 Definitierichtlijn is derhalve niet van toepassing.
2.4 De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat artikel 11 Definitierichtlijn niet van toepassing is, omdat eiseres niet in het bezit is van een vluchtelingenstatus. Deze grief slaagt dan ook niet.
2.5 Eiseres voert voorts aan dat zij in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat zij buiten haar schuld haar hoofdverblijf langer dan 9 maanden heeft verplaatst, zodat de verplaatsing van haar hoofdverblijf haar niet is toe te rekenen. Eiseres heeft Nederland verlaten, omdat zij er van overtuigd was dat haar familie niet zou accepteren dat zij als ongehuwde vrouw zwanger was. Eiseres voelde zich gedwongen om te vertrekken.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiseres buiten haar wil uit Nederland is vertrokken in de zin van zijn beleid, zoals dat is neergelegd in paragraaf B1/5.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Dat eiseres in de fout gebleken veronderstelling verkeerde dat haar familie haar buitenhuwelijkse zwangerschap niet zou accepteren, brengt niet mee dat zij buiten haar wil Nederland verliet. Haar wil was gericht op vertrek, zij het dat deze wil werd gevoed door foutief gebleken veronderstellingen. Verweerder heeft zulks terecht niet opgevat als buiten haar wil.
2.7 Eiseres heeft voorts aangevoerd dat het onredelijk is om haar verblijfsvergunning in te trekken, gelet op de sterke band die zij heeft met Nederland en de (drie generatie) gezinsband met haar in Nederland wonende familie. Eiseres heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (richtlijn 2003/86/EG). Verweerder heeft ten onrechte niet aan artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG getoetst.
2.8 Verweerder heeft getoetst of eiseres een zodanige band met Nederland heeft dat het onredelijk zou zijn om haar verblijfsvergunning in te trekken en heeft daarbij op grond van zijn beleid, zoals dat is neergelegd in paragraaf B1/5.3.2 Vc, rekening gehouden met factoren van feitelijke aard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat richtlijn 2003/86/EG niet van toepassing is, omdat eiseres inmiddels een eigen gezin heeft gevormd en meerderjarig is. Voor zover deze richtlijn wel van toepassing zou zijn heeft verweerder de in artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG opgesomde factoren meegewogen.
2.9 Over de toepasselijkheid van richtlijn 2003/86/EG bepaalt artikel 3, eerste lid van de richtlijn:
1. Deze richtlijn is van toepassing wanneer de gezinshereniger wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van één jaar of langer en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land met ongeacht welke status zijn.
2.10 Onder Hoofdstuk II gezinsleden wordt in artikel 4, eerste en tweede lid van richtlijn 2003/86/EG over de kring van gerechtigden bepaald:
1. De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:
(…)
2. De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de volgende gezinsleden:
a) (…)
b) de meerderjarige niet-gehuwde kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot, indien zij wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien.
2.11 Artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG luidt:
In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
2.12 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt dat richtlijn 2003/86/EG in deze zaak niet van toepassing is, omdat eiseres niet zou behoren tot het gezin als bedoeld in deze richtlijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om het begrip “gezin” zo beperkt op te vatten als verweerder voorstaat. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat in punt 9 van de considerans van bedoelde richtlijn het begrip “kerngezin” wordt gedefinieerd als “dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen” en in punt 10 van de considerans van bedoelde richtlijn wordt vermeld dat de lidstaten kunnen besluiten om gezinshereniging mogelijk te maken voor de in deze overweging opgesomde verwanten, waaruit de rechtbank de conclusie trekt dat er geen reden is om het begrip “gezin” te beperken tot de huwelijkspartner en eventuele minderjarige kinderen, welke verwanten blijkens de hiervoor geciteerde overwegingen immers in deze richtlijn worden geduid als “kerngezin”. De rechtbank stelt vast dat aan eiseres als meerderjarig kind een verblijfsvergunning asiel is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f Vw, met welk wetsartikel Nederland voorziet in de in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG geboden mogelijkheid om bij wet te voorzien in gezinshereniging voor een grotere groep personen dan het kerngezin. Naar het oordeel van de rechtbank is, nu Nederland toepassing heeft gegeven aan de verruimde mogelijkheid tot gezinshereniging, als bedoeld in artikel 4, tweede lid van de richtlijn, het bepaalde in artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG tevens op eiseres van toepassing.
2.13 De rechtbank voelt zich in dit oordeel gesterkt door het Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging van 8 oktober 2008, waarin in hoofdstuk 4.2 Overige gezinsleden (artikel 4, lid 2) het volgende is vermeld:
Krachtens artikel 4, leden 2 en 3, mogen de lidstaten de toegang en het verblijf van andere gezinsleden toestaan, “op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan”. Indien de lidstaten besluiten deze mogelijkheid toe te staan, zijn bijgevolg de in de richtlijn vastgestelde algemene voorwaarden van toepassing.
2.14 Aan het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG doet niet af dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in haar uitspraak van 6 december 2007, nr. 200703563/1, heeft overwogen dat eventuele aanspraken op toegang en verblijf uitsluitend aan de hand van in het nationaal recht neergelegde criteria kunnen worden gewogen, omdat artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2003/86/EG de lidstaten de mogelijkheid biedt om in de daar bedoelde situatie nationaal recht te implementeren, hetgeen meebrengt dat de effectuering van bedoelde aanspraken afhankelijk is van implementatie door de lidstaten van nationaal recht. Niet alleen dateert het onder rechtsoverweging 2.13 genoemde Verslag van na deze uitspraak van de Afdeling, ook ziet deze uitspraak op eventuele aanspraken op toegang en verblijf, terwijl in de onderhavige zaak een verblijfsbeëindiging aan de orde is en in de uitspraak van de Afdeling expliciet de mogelijkheid open wordt gelaten dat in een situatie de beëindiging van een verblijfsrecht anders moet worden geoordeeld. Omdat het in de onderhavige zaak een verblijfsbeëindiging betreft had verweerder, gelet op artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG dienen te motiveren op welke wijze de in dat artikel genoemde belangen zijn gewogen.
2.15 Hoewel verweerder ter zitting subsidiair het standpunt heeft ingenomen dat conform artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG ter dege rekening is gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van eiseres, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met haar land van herkomst, leest de rechtbank in het bestreden besluit nauwelijks overwegingen die daaraan zijn gewijd. Hoewel aan verweerder kan worden toegegeven dat in het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen de duur van het verblijf van eiseres in Nederland in aanmerking is genomen, het feit dat haar ouders en vijf broers en zussen in Nederland verblijven, die allen een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd hebben verkregen voldoet de bestreden beslissing daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet aan de op grond van artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG benodigde weging. Daarbij hecht de rechtbank met name aan het feit dat uit de bestreden beslissing en het daarin ingelaste voornemen in het geheel niet blijkt in hoeverre gewogen is of eiseres nog sociale of culturele banden heeft met het land van herkomst en of daar nog familie aanwezig is, met wie zij contact heeft.
2.16 Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd heeft op welke wijze hij rekening heeft gehouden met de aard en hechtheid van de gezinsband van eiseres en het bestaan van familiebanden of culturele banden of sociale banden met haar land van herkomst in de zin van artikel 17 van richtlijn 2003/86/EG.
2.17 De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
2.18 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.19 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door S. Kleij, rechter, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2011.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.