ECLI:NL:RBSGR:2011:BR2476

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
394641 KG ZA 11-569
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Th. Nijhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod tot inwilliging van een rechtshulpverzoek van Peru in verband met ne bis in idem beginsel

In deze zaak vorderden eisers een verbod tot inwilliging van een rechtshulpverzoek van de Peruaanse autoriteiten. De eisers, die in Nederland betrokken waren bij strafzaken met betrekking tot cocaïne, stelden dat de inwilliging van het verzoek in strijd zou zijn met het ne bis in idem beginsel. Dit beginsel houdt in dat iemand niet twee keer voor hetzelfde feit kan worden vervolgd. Gedaagde, de Staat der Nederlanden, voerde aan dat de Peruaanse verdenking betrekking had op witwassen en dat er geen strijd was met het ne bis in idem beginsel. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van de Peruaanse autoriteiten redelijk was en dat de onderzoeksbelangen van de verzoekende staat niet gefrustreerd mochten worden door het verstrekken van informatie aan de eisers. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om het rechtshulpverzoek te verbieden en wees de vorderingen van eisers af. De eisers werden veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 394641 / KG ZA 11-569
Vonnis in kort geding van 24 juni 2011
in de zaak van
[eiser 1],
wonende te [woonplaats],
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 2] in de Verenigde Staten van Amerika,
eisers,
advocaat mr. B.Th. Nooitgedagt te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W. Heemskerk te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 15 juni 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij vonnis van 13 maart 2008 heeft de rechtbank Rotterdam eiser 1 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar ter zake van invoer van cocaïne in Nederland. Tegen deze beslissing heeft eiser 1 hoger beroep aangetekend.
1.2. Bij vonnis van 3 december 2008 heeft de rechtbank Rotterdam eiser 2 wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken van de hem ten laste gelegde invoer van cocaïne in Nederland.
1.3. Bij beslissing van 10 november 2008 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage in de zaak tegen eiser 1 het bevel tot voorlopige hechtenis van eiser 1 met ingang van 11 november 2008 onder voorwaarden geschorst tot de dag van het eindarrest van het hof.
1.4. Tegen eiser 1 is in verband met zijn veroordeling een ontnemingsvordering van ruim € 55 miljoen aanhangig bij de rechtbank Dordrecht.
1.5. Bij brief van 1 april 2011 heeft de advocaat van eisers bij de Officier van Justitie (OvJ) informatie gevraagd over een rechtshulpverzoek van de Peruaanse autoriteiten betreffende eisers. Daarbij heeft de advocaat de OvJ gevraagd de Peruaanse autoriteiten te berichten dat aan het rechtshulpverzoek geen gehoor kan worden gegeven op grond van het ne bis in idem verbod en daarbij aan te geven dat eiser 2 onherroepelijk is vrijgesproken en dat de zaak tegen eiser 1 thans is onderworpen aan het oordeel van het Gerechtshof. De OvJ heeft aan dit verzoek niet voldaan.
2. Het geschil
2.1. Eisers vorderen - zakelijk weergegeven - gedaagde te verbieden het rechtshulpverzoek van de Peruaanse autoriteiten in te willigen en gedaagde te gelasten de Peruaanse autoriteiten te berichten dat eiser 2 onherroepelijk is vrijgesproken, dat de zaak tegen eiser 1 thans is onderworpen aan het oordeel van het Gerechtshof en dat eiser 1 voorwaardelijk in vrijheid is gesteld. Voorts wordt gevorderd gedaagde te gelasten een afschrift van het rechtshulpverzoek en de daarop betrekking hebbende correspondentie, het antwoord aan de Peruaanse autoriteiten daaronder begrepen, aan eisers te verstrekken.
2.2. Daartoe voeren eisers onder meer het volgende aan.
Inwilliging van het rechtshulpverzoek is onrechtmatig omdat het in strijd is met het ne bis in idem beginsel en met artikel 6 EVRM. Daarbij is van belang dat het ne bis in idem beginsel ruim dient te worden opgevat.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Het wettelijk beoordelingskader met betrekking tot rechtshulpverzoeken wordt gevormd door de artikelen 552h en volgende van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
3.2. In deze zaak gaat het om een verzoek dat niet op een verdrag is gegrond. Ingevolge artikel 552 lid 2 Sv wordt aan een niet op een verdrag gegrond rechtshulpverzoek voldaan in gevallen waarin het een redelijk verzoek betreft, tenzij de inwilliging in strijd is met een wettelijk voorschrift of met een aanwijzing van de Minister van Justitie. In artikel 552l Sv zijn de gevallen bepaald waarin aan een rechtshulpverzoek geen gevolg wordt gegeven. Artikel 552l lid 1 sub b Sv ziet op het geval dat inwilliging van een rechtshulpverzoek zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die onverenigbaar is met het ne bis in idem beginsel.
3.3. Gedaagde heeft als verweer aangevoerd dat in het onderhavige geval naar de opvatting van de OvJ sprake is van een redelijk verzoek, dat niet in strijd is met een wettelijk voorschrift noch met een aanwijzing van de Minister van Justitie en waarbij de in artikel 552l Sv bedoelde gevallen zich niet voordoen. Daarbij voorziet de wet volgens gedaagde niet in de mogelijkheid, laat staan de verplichting, om een rechtshulpverzoek ter beschikking te stellen aan degene op wie dat verzoek betrekking heeft. Naar de mening van gedaagde zouden de onderzoeksbelangen van de verzoekende staat immers ernstig kunnen worden gefrustreerd door een dergelijke terbeschikkingstelling.
3.4. Uitgangspunt is dat ingevolge artikel 552k Sv aan een verzoek om rechtshulp van de autoriteiten van een buitenlandse staat in een zo ruim mogelijke mate tegemoet gekomen dient te worden. Daarbij geldt dat in het kader van een voorlopige voorziening slechts een marginale toetsing kan geschieden. Eisers hebben ter zitting enerzijds aangevoerd dat de verdenking van de Peruaanse autoriteiten ter zake witwassen om formele redenen niet langer van kracht is. Anderzijds stellen eisers dat indien een vordering inzake witwassen de basis vormt van het rechtshulpverzoek, dit in ieder geval schending van het ne bis in idem beginsel oplevert. In dit verband hebben eisers betoogd dat de ontnemingsvordering een bedrag betreft van € 89 miljoen welk bedrag de Peruaanse autoriteiten voor hun witwasvordering jegens eisers hebben opgevoerd. Gedaagde heeft hiertegenover aangevoerd dat de OvJ het bedrag inzake de ontnemingsvordering inmiddels heeft verlaagd tot € 55 miljoen en dat eiser 1 in Nederland niet is vervolgd noch veroordeeld voor witwassen maar voor invoer in Nederland van cocaïne. Op laatstgenoemd feit heeft de ontnemingsvordering betrekking, aldus de OvJ.
3.5. Tegenover het verweer van gedaagde dat het onderhavige rechtshulpverzoek redelijk is en voldoet aan de daartoe gestelde vereisten, hebben eisers hun stelling dat gedaagde jegens hen onrechtmatig handelt onvoldoende geadstrueerd. Voorshands is niet gebleken dat inwilliging van het rechtshulpverzoek zou leiden tot strijd met het EVRM. De vergelijking die eisers op dit vlak met het uitleveringsrecht hebben gemaakt gaat niet op, nu inwilliging van een rechtshulpverzoek in het licht van de bescherming van de rechten van de mens niet één op één te vergelijken is met het uitleveringsrecht. Ook valt niet in te zien dat de kennelijke witwasverdenking die de Peruaanse autoriteiten jegens eisers hebben zonder meer noopt tot een schending van het ne bis in idem beginsel. Tegenover de stelling van eisers dat het in Peru niet langer om een witwasverdenking zou gaan staat de mededeling van de OvJ dat het rechtshulpverzoek betrekking heeft op een verdenking terzake van witwassen en niet terzake van de invoer of uitvoer van cocaïne. Vervolgens hebben eisers hun stelling dat de witwasverdenking in Peru niet meer actueel zou zijn en het ook in Peru gaat om verdenkingen inzake import/export van cocaïne niet onderbouwd. Vaststaat dat de in Nederland tegen eisers ingestelde strafvervolging niet het witwassen van gelden betrof maar het invoeren van cocaïne in Nederland. Eisers hebben verder hun stelling dat de witwasverdenking in Peru dezelfde gelden zou betreffen als die waar de ontnemingsvordering op ziet in het geheel niet onderbouwd. In dit verband heeft gedaagde bovendien nog betoogd dat de Peruaanse autoriteiten juist willen voorkomen dat er sprake zal zijn van een schending van het ne bis in idem beginsel. Eisers hebben niet geconcretiseerd dat de Peruaanse autoriteiten, die deze vermelding uitdrukkelijk in het rechtshulpverzoek hebben opgenomen, zich hieraan juist niet zullen houden. Een en ander leidt tot de conclusie dat er geen grond is om gedaagde te verbieden het rechtshulpverzoek van de Peruaanse autoriteiten in te willigen.
3.6. De vordering van eisers die erop ziet gedaagde te gelasten de Peruaanse autoriteiten te berichten omtrent eisers is evenmin toewijsbaar. Gesteld noch gebleken is dat gedaagde hiertoe verplicht kan worden. Bovendien geldt dat het eisers vrijstaat om zelf de Peruaanse autoriteiten op de hoogte te stellen van de veroordeling en de vrijspraak en van al datgene waarvan zij menen dat daarbij van belang kan zijn.
3.7. Met betrekking tot de vordering betreffende het verstrekken van een afschrift aan eisers van het rechtshulpverzoek geldt het volgende. Gedaagde heeft wat dit betreft als bezwaar aangevoerd dat de Peruaanse autoriteiten zich er vanuit onderzoeksbelangen tegen verzetten dat van het rechtshulpverzoek een afschrift wordt verstrekt aan eisers. Daartegenover hebben eisers gesteld dat het niet beschikken over het rechtshulpverzoek voor hen een groot probleem oplevert nu zij zich er met name van willen vergewissen dat het verzoek niet in strijd is met het ne bis in idem beginsel. Geoordeeld wordt dat tegenover het gestelde onderzoeksbelang het door eisers gestelde probleem niet zwaarwegend genoeg is om gedaagde te veroordelen om eisers een afschrift te verstrekken. Daarbij is onder meer van belang dat gedaagde onweersproken heeft aangevoerd dat juist de Peruaanse autoriteiten met het rechtshulpverzoek willen voorkomen dat bij een mogelijke strafrechtelijke vervolging van eisers in Peru er sprake zou kunnen zijn van strijd met het ne bis in idem beginsel. Bovendien geldt, zoals hiervoor onder 3.5 is overwogen, dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat inwilliging van het rechtshulpverzoek in strijd is met voormeld beginsel.
3.8. Al het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van eisers dient te worden afgewezen.
3.9. Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, op de wijze als hierna vermeld.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.384,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 568,-- aan griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Th Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2011.
AB