ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4074

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/28166
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het besluit tot afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel wegens onvoldoende bewijs van identiteit en reisdocumenten

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 28 juli 2011 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, van onbekende nationaliteit, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De aanvraag werd door de Minister voor Immigratie en Asiel afgewezen op 14 juli 2010, omdat eiser geen bewijsstukken had overgelegd met betrekking tot zijn reis en identiteit. Eiser stelde dat hij nooit in het bezit is geweest van identiteits- of nationaliteitsdocumenten en dat hij niet in staat was om gedetailleerde verklaringen te geven over zijn reisroute. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende gemotiveerd had aangegeven waarom eiser toerekenbaar geen reisdocumenten had overgelegd. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat verklaringen over de reisroute slechts relevant zijn indien vastgesteld is dat er sprake is van toerekenbaar niet overleggen van reisdocumenten. De rechtbank concludeerde dat het standpunt van de verweerder niet berustte op een deugdelijke motivering en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en bepaalde dat de verweerder binnen twaalf weken opnieuw moest beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 10/28166
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
van onbekende nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. H. Postma, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.D. Alberda, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 20 januari 2010 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 14 juli 2010 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 10 augustus 2010 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 2 november 2010 en op 19 juni 2011 zijn de gronden van beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en eiser in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 30 juni 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft het volgende aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd. Eiser is geboren in Nagorny Karabach in 1980. In het jaar 1988 zijn zijn broer en moeder verdwenen. Eiser is in 1994/1995 met zijn vader vertrokken naar Yerevan. Daar is hij met zijn vader gaan wonen in Hotel Erebuni. Eiser heeft nooit de Armeense nationaliteit aangevraagd. Zijn vader is op 11 september 2001 overleden aan een hartaanval. Eiser is vanaf dat moment geholpen door vrienden van zijn vader, geheten [naam1] en [naam2]. Op 16 januari 2003 heeft eiser van een vriend van zijn vader een pasje gekregen waarop staat dat hij sinds vijf dagen daarvoor lid was van de Armeense Volkspartij, regionale organisatie Kentron. Eiser is echter nooit in de politiek geïnteresseerd geweest. Hij heeft vanaf 2003 af en toe pakketjes vervoerd met de auto samen met zijn vriend [naam3], in opdracht van [naam1] en [naam2]. Vanaf maart 2005 heeft hij in een garage gewerkt en vervoerde af en toe pakketten. Eiser leverde alleen de auto af en hoefde de pakketten nooit zelf in- of uit te laden. Dat gebeurde door andere mensen. Vanaf januari 2008 moest eiser meer pakketten gaan vervoeren. Eén week voor 1 maart 2008 ontdekte eiser bij een tankstation toevallig dat hij wapens aan het vervoeren was. Rond 1 maart 2008 heeft eiser meegedaan aan de demonstraties op het Operaplein. Enkele dagen later is eiser door [naam3] gebeld en toen kreeg hij te horen dat hij nog een transport moest verzorgen. Eiser gaat niet mee. De volgende dag informeerde eiser waar [naam3] is. Eiser is op dat moment medegedeeld dat hij zich geen zorgen moest maken en dat [naam3] zou komen. Een andere keer is eiser verteld dat [naam3] zou zijn omgekomen bij een verkeersongeval. Eiser werd door de politie gezocht en is enkele keren opgeroepen om te verschijnen. Na ongeveer een week heeft eiser via een vriend van zijn vader geregeld dat hij naar een dorp buiten Yerevan kon gaan. Daar heeft eiser bijna negen maanden verbleven. Eind 2008 is eiser naar Georgië gebracht, alwaar hij ongeveer een jaar in Tblisi heeft verbleven. Op 13 december 2009 is eiser naar Nederland gereisd.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, omdat hij toerekenbaar geen reis-, nationaliteits- en identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Verweerder acht het niet aannemelijk dat eiser geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen, noch in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven, nu eiser heeft gesteld dat hij vanaf Armenië naar Nederland is gereisd, van welke reizen in redelijkheid mag worden verondersteld dat deze met documenten te staven zouden zijn. Ook heeft eiser niet door middel van zijn verklaringen zijn verhaal aannemelijk weten te maken, aldus verweerder. Zo heeft eiser verklaard dat hij vier uur in het vrachtvliegtuig heeft gezeten, maar hij kan niets vertellen over de vervoerde vracht. Tevens weet eiser niet te vertellen op welk vliegveld hij geland is. Ook over de verdere reis met het minibusje kan eiser geen details vertellen, zoals de landen waar hij doorheen is gereisd. Verweerder heeft in dit verband in het thans bestreden besluit overwogen dat van eiser verwacht mag worden dat hij meer kan vertellen over de reis, zoals de naam van het vliegveld waarop is geland. Dat de reisleiders Georgisch spraken, doet naar het oordeel van verweerder niets af aan het feit dat eiser hierdoor wel in staat was om om zich heen te kijken en de omgeving in zich op te nemen. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser met de lidmaatschapskaart van de Armeense volkspartij zijn identiteit niet aannemelijk heeft kunnen maken. Hierbij wordt door verweerder verwezen naar de verklaring van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 21 januari 2010, waarin is vastgesteld dat de KMar ten aanzien van de lidmaatschapskaart geen waardeoordeel kan geven en dat de identiteit/nationaliteit van eiser middels dit document niet is vast te stellen. Verweerder heeft zich in het voornemen en in het bestreden besluit voorts op het standpunt gesteld dat het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht bezit en niet geloofwaardig is.
2.3. Eiser stelt zich op het standpunt dat in de zienswijze is vastgesteld dat verweerder niet betwist dat eiser geboren is in de etnisch Armeense enclave Nagorny Karabach in Azerbaidzjan (de voormalig Sovjet Unie) en nimmer in het bezit is geweest van een identiteits-en nationaliteitsdocument. Eiser stelt dat verweerder heeft miskend dat door middel van de lidmaatschapskaart ten minste een begin van bewijs is geleverd door hem en dat hij daarmee heeft voldaan aan het gestelde in artikel 4:2, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De kaart is niet vals bevonden en bevat verifieerbare informatie op basis waarvan onderzoek door verweerder kan worden gedaan. Daarnaast is aangevoerd dat verweerder eiser verwijt dat hij niet veel kan vertellen over de reis, waarmee verweerder erkent dat eiser wel het nodige over de reis kan vertellen. In de beschikking wordt ook niet langer tegengeworpen dat eiser niets over de vracht, die werd vervoerd door het vrachtvliegtuig, kan vertellen. Eiser heeft in de zienswijze reeds aangegeven dat hij op het reguliere vliegveld in Kiev is geland waar een half rond gebouw staat. Eiser begrijpt daarnaast het Latijnse schrift niet, zodat hij tijdens zijn reis door landen na de Oekraïne geen borden en bewegwijzeringen kon lezen. Eiser bestrijdt dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en stelt dat verweerder zich alsnog een inhoudelijk oordeel dient te vormen omtrent eisers vrees voor vervolging dan wel voor het risico op schending van artikel 3 EVRM bij gedwongen terugkeer van eiser naar Armenië.
2.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser daaraan toegevoegd dat verweerder noch in het voornemen noch in het thans bestreden besluit heeft betwist dat eiser nimmer in het bezit is geweest van een identiteits- of nationaliteitsdocument en dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft betwist dat eiser geen reisdocumenten zoals een vliegticket of een ander vervoersbewijs in zijn bezit heeft gehad. Gesteld is dat verweerder in het bestreden besluit enkel is ingegaan op het gestelde in de zienswijze met betrekking tot de verklaringen over de reis en dat verweerder niet heeft vastgesteld/overwogen dat eiser toerekenbaar geen bewijsstukken met betrekking tot zijn reisroute heeft overgelegd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 25 april 2008 (LJN: BD1536) is gesteld dat geen grond bestaat voor het toerekenen van het ontbreken van reisdocumenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000, zodat de verklaringen van eiser over de reisroute niet meer ter zake doen. In haar uitspraak van 25 april 2008 heeft de AbRS geoordeeld dat gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reisroute slechts van belang zijn indien eerst is vastgesteld dat sprake is van het toerekenbaar niet overleggen van reisdocumenten. De gevolgtrekking die hieruit volgens eiser gemaakt moet worden is dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 niet aan de afwijzing ten grondslag had mogen worden gelegd en dat het vereiste van de positieve overtuigingskracht niet van toepassing is.
2.5. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangevoerd, onder verwijzing naar artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, dat in het onderhavige geval wel een juist toetsingskader is gehanteerd en dat eiser toerekenbaar geen identiteits- of nationaliteitsdocumenten en reisdocumenten met betrekking tot zijn reis heeft overgelegd. Ten aanzien van eerdergenoemde uitspraak van de AbRS van 25 april 2008 is gesteld dat eiser niet wordt toegerekend dat hij geen documenten kan overleggen van zijn illegale reis met het vrachtvliegtuig en/of dat eiser hierover geen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd, maar wel voor wat betreft zijn reis in het minibusje. Ten aanzien van de reis met het minibusje acht verweerder het verwijtbaar dat eiser niets kan verklaren over deze reis.
Beoordeling van het beroep
2.6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft nagelaten in het bestreden besluit een voldoende gemotiveerd standpunt in te nemen ten aanzien van het door eiser gestelde omtrent het nimmer in bezit zijn geweest van een identiteits- of nationaliteitsdocument. Verweerder heeft in het bestreden besluit volstaan met te overwegen dat het aan eiser is om zijn identiteit aannemelijk te maken en dat eiser door het overleggen van het lidmaatschapspasje van de Armeense Volkspartij hieraan niet heeft voldaan. Voorzover in het voornemen is overwogen dat het niet geloofwaardig is dat eiser niet in het bezit gesteld kan worden van de juiste papieren, is deze overweging uitsluitend gedaan in het licht van de geloofwaardigheid en zijn daaraan in het voornemen noch in het bestreden besluit consequenties verbonden voor wat betreft het toerekenen van het ontbreken van documenten. Aldus heeft verweerder nagelaten gemotiveerd in te gaan op de stelling dat eiser nimmer in bezit is geweest van een identiteits-of nationaliteitsdocument. De rechtbank concludeert dat het standpunt van verweerder dat eiser toerekenbaar geen bewijs van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd niet berust op een deugdelijke motivering.
2.8. Wat betreft de reisdocumenten werpt verweerder, blijkens de motivering van het bestreden besluit, en gelet op het verhandelde ter zitting, eiser niet zozeer tegen dat hij geen bewijsstukken met betrekking tot zijn reis heeft overgelegd, maar vooral dat eiser weinig tot niets weet te vertellen over zijn reis. In het voornemen noch in het bestreden besluit is immers aangegeven welk (indicatief) bewijs door eiser van de reis had moeten worden overgelegd. Niet gebleken is dat eiser van de reis per vrachtvliegtuig dan wel van de reis met het minibusje schriftelijk bewijs kon overleggen. Ook als wordt uitgegaan van de juistheid van het standpunt van verweerder dat het reisverhaal van eiser onvoldoende gedetailleerd en verifieerbaar is, volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank nog niet logischerwijs dat eiser kan worden toegerekend dat hij geen reispapieren heeft overgelegd. In eerdergenoemde uitspraak van 25 april 2008 heeft de AbRS overwogen dat verklaringen over de reisroute slechts van belang zijn indien eerst is vastgesteld dat sprake is van het toerekenbaar niet overleggen van reisdocumenten. In dat geval kunnen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reisroute aanleiding geven de desbetreffende vreemdeling de omstandigheid dat hij geen reisdocumenten heeft overgelegd niettemin niet tegen te werpen. Gelet op deze uitspraak van de AbRS en gezien het bepaalde in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, Vw 2000, ingevolge welke bepaling ter beoordeling van verweerder staat of eiser toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd -en dus niet, in ieder geval niet primair, of zijn reisverhaal overtuigend is- kan het standpunt van verweerder dat eiser toerekenbaar geen bewijsstukken met betrekking tot zijn reis heeft overgelegd naar het oordeel van de rechtbank niet uitsluitend worden gebaseerd op het argument dat zijn reisverhaal onvoldoende gedetailleerd en verifieerbaar is. De rechtbank concludeert dat het standpunt van verweerder dat eiser toerekenbaar geen bewijsstukken met betrekking tot zijn reis heeft overgelegd evenmin berust op een deugdelijke motivering.
2.9. Gezien het voorgaande staat niet vast dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 terecht aan eiser heeft tegengeworpen. Het al dan niet tegenwerpen van deze bepaling is van belang voor de door verweerder aan te leggen toetsingsmaatstaf bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het volgens vaste jurisprudentie van de AbRS aan verweerder en niet aan de rechtbank is om de geloofwaardigheid van een asielrelaas te beoordelen, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de andere beroepsgronden van eiser.
2.10. De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
2.11. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- [1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,-, wegingsfactor 1 ].
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 14 juli 2010;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Schothorst, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2011.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden op: