Beoordeling van het beroep
2.6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft nagelaten in het bestreden besluit een voldoende gemotiveerd standpunt in te nemen ten aanzien van het door eiser gestelde omtrent het nimmer in bezit zijn geweest van een identiteits- of nationaliteitsdocument. Verweerder heeft in het bestreden besluit volstaan met te overwegen dat het aan eiser is om zijn identiteit aannemelijk te maken en dat eiser door het overleggen van het lidmaatschapspasje van de Armeense Volkspartij hieraan niet heeft voldaan. Voorzover in het voornemen is overwogen dat het niet geloofwaardig is dat eiser niet in het bezit gesteld kan worden van de juiste papieren, is deze overweging uitsluitend gedaan in het licht van de geloofwaardigheid en zijn daaraan in het voornemen noch in het bestreden besluit consequenties verbonden voor wat betreft het toerekenen van het ontbreken van documenten. Aldus heeft verweerder nagelaten gemotiveerd in te gaan op de stelling dat eiser nimmer in bezit is geweest van een identiteits-of nationaliteitsdocument. De rechtbank concludeert dat het standpunt van verweerder dat eiser toerekenbaar geen bewijs van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd niet berust op een deugdelijke motivering.
2.8. Wat betreft de reisdocumenten werpt verweerder, blijkens de motivering van het bestreden besluit, en gelet op het verhandelde ter zitting, eiser niet zozeer tegen dat hij geen bewijsstukken met betrekking tot zijn reis heeft overgelegd, maar vooral dat eiser weinig tot niets weet te vertellen over zijn reis. In het voornemen noch in het bestreden besluit is immers aangegeven welk (indicatief) bewijs door eiser van de reis had moeten worden overgelegd. Niet gebleken is dat eiser van de reis per vrachtvliegtuig dan wel van de reis met het minibusje schriftelijk bewijs kon overleggen. Ook als wordt uitgegaan van de juistheid van het standpunt van verweerder dat het reisverhaal van eiser onvoldoende gedetailleerd en verifieerbaar is, volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank nog niet logischerwijs dat eiser kan worden toegerekend dat hij geen reispapieren heeft overgelegd. In eerdergenoemde uitspraak van 25 april 2008 heeft de AbRS overwogen dat verklaringen over de reisroute slechts van belang zijn indien eerst is vastgesteld dat sprake is van het toerekenbaar niet overleggen van reisdocumenten. In dat geval kunnen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reisroute aanleiding geven de desbetreffende vreemdeling de omstandigheid dat hij geen reisdocumenten heeft overgelegd niettemin niet tegen te werpen. Gelet op deze uitspraak van de AbRS en gezien het bepaalde in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, Vw 2000, ingevolge welke bepaling ter beoordeling van verweerder staat of eiser toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd -en dus niet, in ieder geval niet primair, of zijn reisverhaal overtuigend is- kan het standpunt van verweerder dat eiser toerekenbaar geen bewijsstukken met betrekking tot zijn reis heeft overgelegd naar het oordeel van de rechtbank niet uitsluitend worden gebaseerd op het argument dat zijn reisverhaal onvoldoende gedetailleerd en verifieerbaar is. De rechtbank concludeert dat het standpunt van verweerder dat eiser toerekenbaar geen bewijsstukken met betrekking tot zijn reis heeft overgelegd evenmin berust op een deugdelijke motivering.
2.9. Gezien het voorgaande staat niet vast dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 terecht aan eiser heeft tegengeworpen. Het al dan niet tegenwerpen van deze bepaling is van belang voor de door verweerder aan te leggen toetsingsmaatstaf bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het volgens vaste jurisprudentie van de AbRS aan verweerder en niet aan de rechtbank is om de geloofwaardigheid van een asielrelaas te beoordelen, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de andere beroepsgronden van eiser.
2.10. De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
2.11. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- [1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,-, wegingsfactor 1 ].