Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 397976 / KG ZA 11-800
Vonnis in kort geding van 20 juli 2011
[eiser],
verblijvende in de [verblijfplaats],
eiser,
advocaat mr. H.P. Ruysink te Bunde,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. E.C. Gijselaar te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 11 juli 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Maastricht van 3 december 2008, hierna 'het vonnis', is [eiser] wegens - samengevat - gekwalificeerde diefstal, medeplegen van handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie, vernieling en poging tot diefstal met braak veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
1.2. De meervoudige strafkamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft [eiser] bij arrest van 29 december 2010 (parketnummer 20-002819-10) wegens meerdere gevallen van diefstal, in vereniging gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden, met bepaling dat de tijd die [eiser] voor de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging geheel in mindering zal worden gebracht. [eiser] heeft ter zake van 18 maart 2010 tot en met 16 december 2010, derhalve gedurende 273 dagen, in voorarrest gezeten. Voorts is bij genoemd arrest de tenuitvoerlegging gelast van de in het vonnis voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, aangezien [eiser] zich binnen de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. [eiser] heeft tegen dit arrest geen beroep in cassatie ingesteld, zodat het arrest op 13 januari 2011 onherroepelijk is geworden.
1.3. Sinds 15 maart 2011 is [eiser] gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van de aanvankelijk in het vonnis voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan de tenuitvoerlegging is gelast bij arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 december 2010. Aan deze detentie komt een einde op 13 september 2011.
2.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te gebieden de door [eiser] te veel in detentie doorgebrachte tijd in de zaak met parketnummer 20-002819-10, te compenseren met de aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan bij arrest van 29 december 2010 de tenuitvoerlegging is gelast, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2. Daartoe stelt [eiser] het volgende. In de zaak met parketnummer 20-002819-10 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, terwijl hij in die zaak ongeveer negen maanden in voorarrest heeft gezeten. [eiser] heeft derhalve ongeveer twee maanden te lang in detentie doorgebracht. [eiser] heeft de advocaat-generaal van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch bij brief van 16 maart 2011 verzocht de te lang in voorarrest doorgebracht tijd te compenseren met de gevangenisstraf van zes maanden, waarvoor [eiser] thans gedetineerd is. De advocaat-generaal heeft echter niet op dit verzoek gereageerd. Nu de Staat weigerachtig is het verzoek tot compensatie te honoreren, handelt hij onrechtmatig jegens [eiser], te meer nu de mogelijkheid van een dergelijke vorm van compensatie binnenkort in de wet zal worden opgenomen.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [Eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
3.2. Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Uit artikel 561 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) volgt dat een vonnis zo spoedig mogelijk ten uitvoer wordt gelegd.
3.3. Het staat de Staat niet vrij naar eigen inzicht wijzigingen te brengen in een door de strafrechter gegeven beslissing of af te zien van (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van straffen, tenzij de wet daartoe een grondslag biedt. Gesteld noch gebleken is dat een bij de wet gegeven grondslag hier van toepassing is. Het gaat immers niet om een aftrek van voorarrest met betrekking tot hetzelfde feit waarvoor [eiser] is veroordeeld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en er is evenmin sprake van beëindiging van de strafzaak zonder oplegging van een straf of maatregel als bedoeld in artikel 90 lid 4 Sv. Ook artikel 68 Sv, dat de mogelijkheid biedt tot verrekening in gevallen waarin een verdachte een vrijheidsstraf ondergaat op het moment dat een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven, mist in het onderhavige geval toepassing. Het beroep van [eiser] op mogelijke toekomstige wetgeving (de Wet Schadecompensatie Strafvorderlijk Overheidsoptreden) is in dit verband naar voorlopig oordeel onvoldoende. Gelet op de status van het wetsvoorstel, dat nog door de Tweede Kamer behandeld moet worden, bestaat geen aanleiding voor anticipatie. Bovendien geldt dat de bevoegdheid tot verrekening exclusief aan de strafrechter toekomt en dus niet aan de Staat (het openbaar ministerie) of de voorzieningenrechter in kort geding. Het beroep van [eiser] op de redelijkheid en billijkheid maakt dat niet anders. Reeds gelet op het voorgaande wordt de vordering van [eiser] afgewezen.
3.4. [Eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.376,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2011.