ECLI:NL:RBSGR:2011:BR5296

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/22287 en 11/22288
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening van Iraanse verzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 augustus 2011 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Iraanse verzoeker. De verzoeker had op 7 juli 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. De verzoeker stelde dat hij na de presidentsverkiezingen in Iran in 2009 had deelgenomen aan een illegale demonstratie, waar hij door de autoriteiten was aangehouden en mishandeld. Hij had vervolgens zijn land van herkomst verlaten en was via Turkije naar Nederland gereisd. De rechtbank oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen indicatief bewijs van zijn reis kon overleggen. De verzoeker had onvoldoende gedetailleerde verklaringen gegeven over zijn reisroute, wat de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas ondermijnde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter benadrukte dat de verzoeker meer informatie had moeten verstrekken over zijn reis en dat de verklaringen over zijn ontsnapping uit de gevangenis ongeloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating op basis van de Vreemdelingenwet 2000.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/22287 (beroep)
AWB 11/22288 (voorlopige voorziening)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 augustus 2011
inzake
[verzoeker],
geboren op [datum] 1985,
van Iraanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. B.W.M. Toemen,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. S. Aboulouafa.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de algemene asielprocedure afgewezen.
Verzoeker heeft op 7 juli 2011 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker op die datum de voorzieningenrechter verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 28 juli 2011, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van deze rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belang, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4. Aan de orde is de vraag of de weigering om verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, in rechte stand kan houden.
5. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft verzoeker, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Verzoeker nam in 2009, na de presidentsverkiezingen in Iran. deel aan een illegale demonstratie in Teheran. Er was een man vermoord en de menigte begon leuzen te scanderen. Agenten grepen in en de demonstranten vluchtten weg. Verzoeker werd even later door motoragenten aangehouden en geslagen met een gummiknuppel. Vervolgens werd verzoeker geboeid en geblinddoekt in een auto gegooid. Op een voor verzoeker onbekende plaats werden zijn handboeien afgedaan. Bij het fouilleren vonden de agenten een bankpasje met verzoekers naam. Verzoeker moest verder een papiertje tekenen dat hij niet kon zien. Verzoeker moest zijn vingerafdruk onder het papier zetten. Daarna werd verzoeker in een cel gegooid. De volgende dag werd verzoeker naar een ander gebouw gebracht. Daar heeft hij kans gezien om zijn papieren bij een agent uit diens handen te pakken en weg te rennen. Op de autoweg heeft verzoeker een lift gekregen van een vrouw, die hem naar de woning van zijn vriend [vriend] heeft gebracht. Daar heeft verzoeker twee dagen verbleven. [vriend] heeft de geboorteakte van verzoeker bij diens ouderlijke woning opgehaald. Op 30 december 2009 is verzoeker met de lijnbus van Teheran naar de stad [stad] gegaan, waar hij op 31 december 2009 aankwam. Vandaar uit is verzoeker verder gereisd naar Turkije. Verzoeker is op 1 of 2 januari 2010 in Istanbul aangekomen. Daar heeft verzoeker anderhalf jaar illegaal gewoond en gewerkt. Op 30 mei 2011 is verzoeker met een vrachtwagen naar Nederland gekomen. Hij is op 6 juni 2011 hier te lande gearriveerd.
6. Ter ondersteuning van zijn asielaanvraag heeft verzoeker bij brief van 4 juli 2011 een kopie van een arrestatiebevel van 27 december 2009 met vertaling overgelegd.
7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
8. Verweerder heeft in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 vastgesteld dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen. Volgens verweerder heeft verzoeker onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute. Volgens verweerder is het niet aannemelijk dat verzoeker geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat verzoeker niet in staat is gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over de reisroute af te leggen. Verzoeker heeft weliswaar gesteld dat hij vanuit Turkije als verstekeling per vrachtauto naar Nederland is gereisd, maar dit leidt er niet toe dat hij niet gedetailleerd over zijn reis zou kunnen verklaren. Verweerder wijst erop dat verzoeker alleen weet te vertellen dat de vrachtauto groen was, maar dat hij geen acht heeft geslagen op de belettering. Evenmin kan verzoeker gegevens verstrekken over de lading. Bovendien bedraagt de reis van Turkije naar Nederland vele uren en voert deze deels over water. Daarenboven doorkruist de route een aantal landen en reist de vrachtauto het Schengengebied in, zodat er grenscontroles hebben plaatsgevonden. Gelet op de grote afstand die is afgelegd, moeten er stops zijn gemaakt die al dan niet zijn gebruikt voor tanken. Volgens verweerder moet de vrachtauto een aantal keer voor meer of minder langere tijd hebben stilgestaan Verweerder meent om die reden dat verzoeker van meer opgedane indrukken mededeling zou moeten hebben kunnen doen dan hij heeft gedaan. De verklaring van verzoeker dat hij tabletten innam waardoor hij duizelig werd, maakt dit voor verweerder niet anders. Verweerder acht deze uitleg bevreemdend.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat niet aannemelijk is te achten dat verzoeker van zijn gestelde reis geen enkel indicatief bewijs kan overleggen. Van verzoeker mocht worden verlangd dat hij meer gedetailleerd over zijn reis van Turkije naar Nederland zou hebben verklaard dan hij heeft gedaan. Aan verzoeker kan worden toegegeven dat deze reis niet voor een deel over het water hoeft te zijn afgelegd, doch dit doet niet af aan het argument van verweerder dat er gelet op de grote afstand die is afgelegd tussenstops moeten zijn gemaakt en verzoeker meer indrukken moet hebben opgedaan. Verzoeker bevestigt weliswaar andermaal in zijn gronden van beroep en de voorlopige voorziening dat de vrachtauto een aantal keren voor meer of langere tijd heeft stilgestaan, maar geeft daarover niet meer informatie en overigens ook geen verklaring voor het feit dat hij niet meer kan vertellen over zijn reis. De verklaring van verzoeker tijdens het eerste gehoor dat hij tabletjes slikte waardoor hij duizelig werd, heeft verweerder niet aannemelijk, dan wel niet afdoende kunnen achten. Gelet hierop heeft verweerder, zoals ter zitting door hem nader toegelicht, mogen twijfelen aan de wijze waarop verzoeker zou zijn gereisd en is daarom niet aannemelijk te achten dat verzoeker geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 voordoet en dat om die reden van verzoekers relaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
10. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verzoeker met recht klaagt over het feit dat verweerder aan hem heeft tegengeworpen dat hij bij zijn eerste gehoor en/of in de daarbij behorende antecedentenverklaring heeft verklaard dat hij nimmer gearresteerd of gedetineerd is geweest, noch dat hij ooit tegen zijn wil, behoudens een incident dat vier jaar geleden plaatsvond, vastgehouden of gedetineerd is geweest. Gelet op de wijze waarop de asielprocedure is ingericht, waarbij gewezen wordt op artikel 3.112, tweede lid, tweede volzin, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en paragraaf C12/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, richt het eerste gehoor zich niet op de asielmotieven van de vreemdeling, dan wel diens beweegredenen van de asielaanvraag. De aan verzoeker tijdens het eerste gehoor gestelde vraag naar arrestaties en detenties dient dan ook veeleer worden gelezen in verband met de daaraan voorafgaande vraag naar criminele antecedenten en los worden gezien van zijn asielrelaas. Ook de verklaringen die verzoeker in dit verband tijdens het eerste gehoor heeft afgelegd dienen geabstraheerd te worden van zijn beweegredenen voor het doen van een asielaanvraag. Verweerder heeft bedoelde verklaringen dan ook niet in redelijkheid kunnen tegenwerpen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 8 oktober 2002, LJN AL4677.
11. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter evenwel niet tot het oordeel dat verweerder het asielrelaas vanwege het ontbreken aan positieve overtuigingskracht niet ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Verweerder heeft voldoende andere argumenten aangedragen om de verklaringen van verzoeker over zijn deelname aan de demonstratie en de daaruit voortvloeiende problemen ongeloofwaardig te achten. Zo heeft verweerder het vreemd kunnen vinden dat verzoeker bij de aanvullingen en correcties op het rapport van nader gehoor een kopie van arrestatiebevel inbrengt, terwijl verzoeker tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat hij behalve zijn shenasnameh geen andere documenten in zijn bezit heeft (gehad) waarmee hij zijn identiteit, nationaliteit en/of asielrelaas kan onderbouwen. In de aanvullingen en correcties op het eerste gehoor wordt evenmin melding gemaakt van een arrestatiebevel en ook tijdens het nader gehoor maakt verzoeker hier geen melding van, terwijl dit document in zeer nauw verband zou staan met de directe aanleiding voor verzoeker om zijn land van herkomst te verlaten. Daar komt bij dat het aan verzoeker is om alles naar voren te brengen dat in het kader van zijn asielaanvraag van belang is. Aangezien het arrestatiebevel een essentieel onderdeel is van verzoekers asielrelaas had het eens te meer op zijn weg gelegen om hiervan tijdens het nader gehoor gewag van te maken, althans de mededeling te doen dat hij aan zijn vriend heeft gevraagd om dit document naar zijn gemachtigd te faxen. Bovendien heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat het een kopie van een document betreft waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld. Hierbij heeft verweerder nog kunnen meewegen dat er meerdere redenen zijn om te twijfelen aan (de inhoud van) het arrestatiebevel. Zo heeft verweerder erop gewezen dat dit document volgens de onderzijde van het document reeds op 1 januari 2006 is verzonden vanaf “Miras”, terwijl in het document alvast wordt gesproken over een arrestatie op 27 december 2009. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt kunnen stellen dat de datumaantekening op een fax een aanwijzing is voor het moment waarop een fax ooit is verzonden. Dat hieraan geen waarde mag worden gehecht nu dit te wijten zou zijn aan de instelling op de fax, zoals door de gemachtigde van verzoeker is gesteld, hoefde verweerder niet tot een ander oordeel te leiden. Zonder nadere uitleg valt niet in te zien waarom iemand bewust een onjuiste datum zou instellen. Voorts is niet aannemelijk dat sprake is van een vergissing, nu zowel dag, maand als jaar niet overeenkomt met de door verzoeker gestelde verzend- en/of ontvangstdatum. Dat het document op 29 juni 2011 ten kantore van verzoekers gemachtigde is ontvangen, betekent voorts niet dat het document niet ook eerder per fax is verzonden en ontvangen. De eerst ter zitting ingenomen stelling dat (bepaalde) faxapparaten de datum 1 januari 2006 als standaardinstelling hebben, is niet nader onderbouwd, terwijl daarnaast onzeker is of deze stelling ook van toepassing is op het bewuste faxapparaat waarmee het arrestatiebevel is verzonden, zodat de voorzieningenrechter hieraan voorbijgaat. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat verweerder opvallend heeft kunnen achten dat blijkens de vertaling delen van het arrestatiebevel niet zijn ingevuld.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich bovendien in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet kan worden gevolgd in zijn verklaringen over de ontsnapping. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat verzoeker blijkens het overgelegde kopie van het arrestatiebevel is overgeleverd aan de Evin gevangenis en dat het gelet op het geldende regime aldaar niet geloofwaardig is te achten dat verzoeker heeft kunnen ontsnappen. Bovendien bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ongeloofwaardig is te achten dat verzoeker vanuit een geknielde houding tegenover een gewapende agent en in aanwezigheid van nog twee geüniformeerde overheidsdienaren kans zou hebben gezien om de agent tegenover hem weg te duwen, papieren weet weg te grissen, en vervolgens de kamer en het gebouw zou kunnen verlaten. Dat verzoeker in zijn zienswijze heeft aangegeven dat hij zich niet in het afgesloten gedeelte van de Evin-gevangenis bevond en dat er op dat moment nog drie andere gedetineerden aanwezig waren in de ruimte die lawaai gingen maken toen hij handelingen ging verrichten om te ontsnappen, maakt niet dat verweerder de ontsnapping wel geloofwaardig zou moeten achten. Daar komt bij dat verzoeker het in zijn nader gehoor niet heeft gehad over een gevangenis, laat staan de Evin- gevangenis. Dat op pagina 68 van het thans meest recente ambtsbericht over Iran, van oktober 2010, staat vermeld dat in de Evin-gevangenis ook politieke gevangenen worden vastgehouden in het kader van een vooronderzoek moge zo zijn, maar niet valt in te zien dat deze informatie verweerder in het licht van het vorenstaande ertoe heeft moeten brengen de gestelde ontsnapping daarom toch geloofwaardig te achten.
13. Hetgeen overigens is aangevoerd, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel.
14. Gezien het voorgaande komt verzoeker niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden, waarop hij beroep heeft gedaan. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
15. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
16. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>één week</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: