2. Overwegingen
2.1 Eiseres heeft op 27 september 2005, mede namens haar minderjarige [naam] (hierna: [naam]) een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij verklaring van 26 oktober 2005 heeft eiseres verzocht om de aanvraag tevens geldig te verklaren voor haar minderjarige dochter, [naam] (hierna: [naam]). Verweerder heeft de aanvraag voor wat betreft eiseres en [naam], bij besluit van 8 februari 2006 ingewilligd. Aan hen zijn verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 27 september 2005, geldig tot 27 september 2010. Bij besluit van 24 april 2006 is de aanvraag ook ten aanzien van [naam] ingewilligd. Aan haar is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 26 oktober 2005, geldig tot 26 oktober 2010.
2.2 Bij besluiten van 23 maart 2007 heeft verweerder de aan eiseressen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Eiseressen hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld. De beroepen zijn bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 15 augustus 2007 (AWB 07/17324 en 07/17325) gegrond verklaard, waarbij de besluiten van 23 maart 2007 zijn vernietigd. Er is door verweerder hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 25 november 2010 gegrond verklaard. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank van 15 augustus 2007 vernietigd en de beroepen tegen de besluiten van 23 maart 2007 ongegrond verklaard.
2.3 Ingevolge artikel 8, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft een vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28.
2.4 Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Vw kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet, dan wel indien de vreemdeling het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering, niet heeft behaald.
2.5 Verweerder heeft de aanvragen van eiseressen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen, omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Vw, namelijk aan de voorwaarde dat er sprake moet zijn van vijf jaar aaneengesloten rechtmatig verblijf. Daar de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 15 augustus 2007 heeft vernietigd en de tegen de beschikkingen van 23 maart 2007 ingestelde beroepen ongegrond heeft verklaard, hebben eiseressen volgens verweerder vanaf 23 maart 2007 geen rechtmatig verblijf in Nederland gehad.
2.6 In beroep voeren eiseressen aan dat zij op het moment van de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, vijf jaar lang in het bezit waren van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en daarmee per 27 september 2010 recht hadden op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Immers, op dat moment was het beroep tegen de beschikkingen waarin is besloten om de verleende verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd in te trekken, door deze rechtbank bij uitspraak van 15 augustus 2007 gegrond verklaard en had de Afdeling nog geen uitspraak gedaan.
2.7 De rechtbank volgt eiseressen niet in hun stelling dat bij de beantwoording van de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Vw, moet worden uitgegaan van de situatie zoals die ten tijde van de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd was. Gelet op de ex-nunc toets in asielzaken, dient bij de beantwoording van voornoemde vraag de situatie zoals die was ten tijde van het bestreden besluit van 28 maart 2011, in aanmerking te worden genomen. Op dat moment was ingevolge de Afdelingsuitspraak van 25 november 2010, de uitspraak van de rechtbank van 15 augustus 2007 vernietigd en waren de besluiten van 23 maart 2007 onherroepelijk geworden.
2.8 In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseressen voorafgaande aan de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, niet gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf hebben genoten als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, Vw. Met de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2010 is namelijk met terugwerkende kracht rechtens vast komen te staan, dat eiseressen vanaf 23 maart 2007 niet meer in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en vanaf die datum dan ook geen rechtmatig verblijf meer hebben genoten op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw.
2.9 De rechtbank zal, gelet op voorgaande overwegingen, de beroepen ongegrond verklaren.
2.10 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.