ECLI:NL:RBSGR:2011:BR5501

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/28086
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor Iraakse vreemdeling wegens beëindiging categoriaal beschermingsbeleid en gebruik van valse documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 augustus 2011 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse vreemdeling, eiseres, tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning asiel. Eiseres had in 2005 een verblijfsvergunning gekregen op basis van het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak. Dit beleid werd echter op 22 november 2008 beëindigd, wat leidde tot de intrekking van haar vergunning. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister voor Immigratie en Asiel, in redelijkheid tot deze beslissing kon komen. Eiseres had gebruik gemaakt van een vals document en had geen positieve overtuigingskracht in haar asielrelaas. De rechtbank overwoog dat de algehele situatie in Irak niet zodanig was dat terugkeer naar Irak zou leiden tot een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiseres had niet aangetoond dat zij of haar kinderen specifieke risico's liepen bij terugkeer naar Irak, noch dat zij deel uitmaakten van een kwetsbare groep. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning rechtmatig was en dat er geen grond was voor het oordeel dat eiseres in aanmerking kwam voor bescherming op basis van de Definitierichtlijn. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/28086
Uitspraak in het geding tussen:
[naam C]
geboren op [1968],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiseres,
gemachtigde: mr. F.K.H. Blom, advocaat te Utrecht,
mede ten behoeven van haar minderjarige kinderen
[naam F]
geboren op [1996],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
en
[naam G]
geboren op [1998],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
en
de Minister voor Immigratie en Asiel
(voorheen: de Minister van Justitie)
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Buisman, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2005 is eiseres met ingang van 16 augustus 2005 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), geldig tot
16 augustus 2010.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft verweerder deze verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 22 november 2008.
Eiseres heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep van eiseres is ter zitting van 5 juli 2011 gevoegd behandeld met de beroepen van [naam B] (AWB 10/28085), [naam D] (AWB 10/28088) [naam E] (AWB 10/28090) en [naam A]AWB 10/28066). Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. E.B. Hilwig, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
Na de zitting zijn de beroepen gesplitst.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de grond voor verlening, als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te ontvallen.
2.2 Op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.3 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en, hoewel daaromtrent ondervraagd, opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij hij aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.4 Volgens paragraaf C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is voor de beoordeling van de asielaanvraag onderbouwing van de volgende elementen van belang: de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de vreemdeling. Wanneer is vastgesteld dat ten aanzien van één of meer van de vier elementen documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de vreemdeling is toe te rekenen
Volgens paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 geldt, voor zover thans van belang, als uitgangspunt dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de betreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen.
Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent
zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag
volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te
rekenen.
2.5 Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de rechtsgrond voor verlening van de vergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen omdat het categoriaal beschermingsbeleid ten behoeve van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, op grond waarvan aan eiseres destijds een verblijfsvergunning is verleend, op 22 november 2008 is beëindigd.
2.6 Ten aanzien van het betoog van eiseres dat verweerder ten onrechte het categoriaal beschermingsbeleid heeft afgeschaft overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft, mede in het licht van het beleid van de Nederland omringende landen, geconcludeerd dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat asielzoekers uit Centraal-Irak nog langer als groep dienen te worden beschermd.
De vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, moet volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Gelet op deze ruime beoordelingsvrijheid bieden de door eiseres gemelde documenten geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het vorenbedoelde standpunt heeft kunnen stellen. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 27 juli 2009 (zaak nr. 200902294/1, www.raadvanstate.nl). Het betoog van eiseres slaagt dan ook niet.
2.7 Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling – verwezen wordt naar de uitspraak van 28 maart 2002 (zaak nr. 200105914/1, LJN: AE1168) – dient vervolgens te worden beoordeeld of eiseres ten tijde van de verleende verblijfsvergunning in aanmerking behoorde te komen voor een verblijfsvergunning op een van de andere in artikel 29, eerste lid, van de
Vw 2000 vermelde gronden. Het geschil is hier beperkt tot de gronden a, b en c.
Verweerder heeft artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 bij de beoordeling van het asielrelaas betrokken en daarbij in aanmerking genomen dat uit onderzoek door de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) van 17 augustus 2005, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van die datum (mutatienummer PL274H/05-072685 ) is gebleken dat de door eiseres overgelegde nationale identiteitskaart vals is. Eiseres heeft, nadat zij met de onderzoeksresultaten was geconfronteerd, volhard in haar stelling dat het een echt document betreft.
Verweerder heeft voorts artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling van het asielrelaas betrokken en in dat kader eiseres toegerekend dat zij in Turkije haar reispapieren aan de reisagent heeft afgestaan. Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiseres en haar schoonmoeder onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de reisroute.
2.8 Eiseres heeft aangevoerd dat zij in bewijsnood verkeert, nu zij zich voor het verkrijgen van authentieke identiteitsdocumenten naar haar land van herkomst dient te begeven. Eiseres heeft betoogd dat zij haar documenten aan de reisagent heeft afgestaan omdat zij afhankelijk was van de reisagent. De reissom was reeds aan de reisagent voldaan en het behoorde derhalve niet tot de mogelijkheden een andere reisagent in te schakelen, aldus eiseres. Volgens eiseres lijdt haar schoonmoeder aan geheugenverlies en is zij daardoor niet in staat consistente verklaringen af te leggen
2.9 De rechtbank overweegt dat verweerder in redelijkheid geen grond heeft hoeven
vinden om eiseres de gevolgen van het ontbreken van documenten ter adstructie van haar
identiteit, reisroute en asielrelaas niet toe te rekenen. Daarbij heeft verweerder mede kunnen betrekken dat in voormeld proces-verbaal van de KMar van 17 augustus 2005 is geconcludeerd dat het door eiseres overgelegde document vals is. Eiseres heeft zich inmiddels neergelegd bij de conclusies van de KMar. Zij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij het slachtoffer is geworden van corruptie. De enkele verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van december 2005, waarin de situatie in het algemeen wordt geschetst, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen. Derhalve heeft verweerder van de conclusies in het proces-verbaal van de KMar kunnen uitgaan. Voorts heeft verweerder uit de verklaringen van eiseres tijdens het nader gehoor kunnen afleiden dat zij de echtheid van het document heeft volgehouden. Het betoog van eiseres dat zij in bewijsnood verkeert omdat zij niet aan authentieke documenten kan komen zonder zich naar Irak te begeven, doet aan het vorenstaande niet af en heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen. Verweerder heeft derhalve grond kunnen zien artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 bij de beoordeling te betrekken.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het eiseres is toe te rekenen dat zij haar reisdocumenten aan de reisagent heeft afgestaan. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat eiseres, op het moment dat zij haar reisdocumenten afstond, op grond van een visum legaal in Turkije verbleef. Eiseres behoefde daarom niet te vrezen dat zij door de Turkse autoriteiten zou worden verwijderd naar haar land van herkomst. Verweerder heeft derhalve kunnen concluderen dat eiseres onderhandelingsruimte met haar reisagent had dan wel ruimte had om een andere reisagent te zoeken.
Nu eiseres reeds hierom het ontbreken van documenten kan worden toegerekend, heeft verweerder ook het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling van het asielrelaas kunnen betrekken. Het asielrelaas van eiseres dient hierom niet alleen consistent en niet onaannemelijk te zijn, doch daarin mogen ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het relaas zal een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de in het bestreden besluit gegeven motivering in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat van het relaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat. De rechtbank overweegt daartoe dat het asielrelaas van eiseres afhankelijk is van het asielrelaas van haar echtgenoot, [naam B] en dat de rechtbank bij uitspraak van heden (AWB 10/28085) heeft geoordeeld dat verweerder het asielrelaas van de echtgenoot van eiseres ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
2.12 Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
2.13 Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248), zijn evenbedoelde specifieke individuele kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (LJN: AZ5971).
Uit het arrest van 17 juli 2008 volgt verder dat, indien de desbetreffende vreemdeling geen deel uitmaakt van een specifieke groep, als vorenbedoeld, specifieke individuele kenmerken evenmin zijn vereist, indien hij aannemelijk maakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie ("most extreme case") van algemeen geweld in zijn land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat gedwongen terugkeer naar Irak zal leiden tot een in artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Eiseres heeft niet aangetoond dat er concrete redenen zijn, gelegen in haar persoonlijke feiten en omstandigheden, die een dergelijke conclusie rechtvaardigen, nu verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig is.
Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor het speciale beleid met betrekking tot minderheidsgroepen dan wel risicogroepen. Verweerder heeft terecht overwogen dat door eiseres niet aannemelijk is gemaakt dat er ten aanzien van haar of haar dochters daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in hun persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat voor hen bij terugkeer naar Irak een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en dat zij daarom in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.
De enkele omstandigheid dat eiseres en haar kinderen in Nederland een westerse levensstijl hebben aangenomen vormt geen grond voor het oordeel dat hun terugkeer naar Irak in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiseres heeft stukken overgelegd die zien op de algehele situatie van vrouwen in Irak. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van januari 2010 niet dat vrouwen in Irak dienen te worden aangemerkt als groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn beleid vrouwen niet als kwetsbare minderheidsgroep heeft hoeven aanmerken.
Eiseres heeft ook geen specifieke onderscheidende kenmerken aangevoerd waarmee zij aannemelijk heeft gemaakt dat juist zij en haar dochters een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank verwijst in deze naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2011 (zaak nr. 200909910/1, LJN: BP1931), daarbij in aanmerking nemend dat eiseres en haar dochters niet zijn aan te merken als alleenstaande vrouwen omdat zij in gezinsverband terug kunnen keren naar hun land van herkomst.
2.15 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn wordt – voor zover hier van belang – in deze richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.16 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 25 september 2009 (LJN: BI4791), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 (LJN: BH3646) gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (LJN: BF0248) – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.17 De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in voormelde bepaling, nu de mate van willekeurig geweld in Irak ten tijde van het bestreden besluit van 13 juli 2010 niet dusdanig is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een terugkerende burger in Irak louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op schade zou lopen als bedoeld in de Definitierichtlijn en dus artikel 3 van het EVRM. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
In het arrest van 20 januari 2009 (zaak nr. 32621/06, LJN: BH3275; F.H. tegen Zweden) heeft het EHRM geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er
substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending
van artikel 3 van het EVRM.
Uit de stukken die door eiseres zijn ingeroepen, waaronder de UNHCR Eligibility Guidelines
for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers van 27 april 2009,
kan niet worden afgeleid dat de situatie in Bagdad op dat moment wezenlijk anders was dan
de situatie in Irak ten tijde van voormeld arrest. In het licht hiervan bieden de door eiseres
ingebrachte stukken geen grond voor het oordeel dat het standpunt van verweerder, dat eiseres aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn geen aanspraak op bescherming kan ontlenen, niet juist is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 5 januari 2010 (zaak nr. 200906893/1/V2, LJN: BK9629) en van 14 januari 2010 (zaak nr. 200908664/1/V2, LJN: BL0288). Uit de door eiseres overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, blijkt ook niet dat een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Centraal-Irak, en meer in het bijzonder Bagdad, heeft plaatsgevonden dat tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen dan in die laatstgenoemde uitspraken. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2010 (zaak nr. 201000166/1, www.raadvanstate.nl).
2.18 De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden is de situatie in Irak ten tijde van de asielaanvraag van eiseres te toetsen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ten tijde van de asielaanvraag van eiseres was de Definitierichtlijn nog niet in de Nederlandse wet- en regelgeving geïmplementeerd en was de termijn voor implementatie van de richtlijn nog niet verstreken. Verweerder heeft kunnen volstaan met toetsing van de situatie aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.19 De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan leiden tot het daarmee beoogde resultaat.
2.20 Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat haar dochter [naam F] op medische gronden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie (bij voorbeeld het arrest van 27 mei 2008 (LJN: BD6647) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM)) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar dochter [naam F] lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Uit de door eiseres overgelegde verklaring van psychodiagnostisch onderzoek van 29 november 2010 en de verklaring omtrent behandeling van 9 februari 2011 van de GZ-psycholoog bij Entréa blijkt weliswaar dat [naam F] lijdt aan een posttraumatische stressstoornis maar niet dat sprake is van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.21 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000.
2.22 Nu verweerder in redelijkheid het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft verweerder de aanvraag in redelijkheid niet meer inhoudelijk hoeven toetsen aan het traumatabeleid. Evenmin is gebleken dat het vertrek van de dochter van eiseres uit Irak verband houdt met bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, die maken dat van haar in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij terugkeert naar haar land van herkomst. Verweerder heeft derhalve kunnen concluderen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Verweerder heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) niet ter advisering hoeven inschakelen.
2.23 Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2011.