ECLI:NL:RBSGR:2011:BR6219

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/16615 en AWB 11/16614
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielverzoek en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 juli 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. De verzoeker, een Afghaanse nationaliteit, had op 13 mei 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, welke door de minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. Verzoeker stelde dat hij nieuwe documenten had overgelegd die zijn asielverzoek ondersteunden, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoeker was toe te rekenen dat deze documenten niet eerder waren ingediend. De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op artikel 32 van de Procedurerichtlijn en artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om de gevraagde voorziening te treffen, omdat de nieuwe elementen niet tijdig waren voorgelegd en dat de eerdere afwijzing van de aanvraag in rechte vaststond. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/16615 (voorlopige voorziening)
AWB 11/16614 (bodem)
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen:
[verzoeker],
geboren op [1985], van Afghaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam
en
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2011 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 13 mei 2011 beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter.
Bij brief van 13 mei 2011 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G.J.J. de Vries, tolk in de Dari taal.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
3.1. Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat de toepassing van het beoordelingskader van artikel 4:6 van de Awb in strijd is met artikel 32 van richtlijn 2005/85/EG betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn). Volgens verzoeker zijn ‘elementen en bevindingen’ in de zin van de Procedurerichtlijn niet gelijk te stellen met ‘nieuwe feiten en omstandigheden’ in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het gaat immers om elementen en bevindingen die zijn voorgelegd (cursivering rechtbank). Niet vereist is dan volgens verzoeker dat deze elementen en bevindingen eerst na het eerdere besluit zijn opgekomen.
3.2. Op grond van artikel 32, tweede lid, onder b, van de Procedurerichtlijn kunnen de lidstaten een specifieke procedure zoals bedoeld in het derde lid toepassen wanneer een persoon een volgend asielverzoek indient nadat een beslissing is genomen over het vorige verzoek.
Op grond van het derde lid van artikel 32, voor zover van belang, moet een volgend asielverzoek eerst aan een voorafgaand onderzoek worden onderworpen om uit te maken of er, na de in het tweede lid, onder b, bedoelde beslissing inzake dit verzoek, nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt.
Op grond van het vierde lid van dat artikel wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofstuk II, indien na het in het derde lid bedoelde voorafgaande onderzoek nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker zijn voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de asielzoeker voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt.
Op grond van het vijfde lid van dat artikel kunnen de lidstaten overeenkomstig hun nationale wetgeving een hernieuwd verzoek verder behandelen wanneer er andere redenen zijn om een procedure te heropenen.
Op grond van het zesde lid van artikel 32 kunnen de lidstaten besluiten het verzoek enkel verder te behandelen, indien de betrokken asielzoeker buiten zijn toedoen de in het derde, vierde en vijfde lid beschreven situaties in het kader van de vorige procedure niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens artikel 39 uit te oefenen.
3.3. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
3.4. Uit de transponeringstabel behorend bij de memorie van toelichting op de Wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn (Kamerstukken II, 2006/07, 30 976, nr. 3) kan worden afgeleid dat artikel 32 van de Procedurerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 4:6 van de Awb.
3.5. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) moet de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren.
3.6. Daarom kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest van 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, punt 26 en 27, www.curia.europa.eu).
3.7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan die voorwaarde is voldaan.
3.8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, waarop bij besluit van 28 februari 2011 afwijzend is beslist. Er is daarom sprake van een herhaalde aanvraag.
3.9. Verzoeker heeft, blijkens het zogenoemde gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden van 8 mei 2011, aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat hij nu wel in het bezit is van documenten die zijn relaas ondersteunen. Het gaat daarbij om een taskera, een overlijdensdocument met betrekking tot verzoekers broer, afgegeven door een ziekenhuis in Herat, en drie pasjes van de Universiteit van Herat.
3.10. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (Afdeling) (onder meer de uitspraak van 13 juli 2006, LJN: AY4773 en de uitspraak van 20 april 2007, LJN: BA3687) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, alleen als door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter kunnen worden getoetst. Dit is slechts anders indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; LJN: AG8817) voordoen.
3.11. Ter bepaling van de omvang van de door de voorzieningenrechter te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag zal de voorzieningenrechter, los van de stellingname van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden verstaan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden, en dus, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede stukken die kunnen dienen ter ondersteuning van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en dus gelet op voornoemde bepaling behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
3.12. Beoordeeld moet worden of artikel 32 van de Procedurerichtlijn zich verzet tegen toepassing van het hiervoor weergegeven beoordelingskader.
3.13. De voorzieningenrechter overweegt in dat kader dat, wat ook de betekenis is van het begrip ‘voorleggen’ in artikel 32, vierde lid, van de Procedurerichtlijn, het zesde lid van dat artikel het mogelijk maakt een asielverzoek eerst dan verder te behandelen, als het aan de asielzoeker niet toe te rekenen is dat nieuwe elementen en bevindingen niet eerder zijn voorgelegd. De vraag dient dan ook beantwoord te worden of het aan verzoeker valt toe te rekenen dat hij de documenten niet eerder heeft overgelegd. Volgens verzoeker is daarbij van belang dat de eerste procedure dermate kort was, ongeveer één maand, dat verzoeker toen nauwelijks in de gelegenheid is geweest in het bezit te geraken van documenten.
3.14. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan verzoeker in het eerdere besluit van 28 februari 2011 heeft tegenworpen dat het hem is toe te rekenen dat hij geen documenten met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of asielrelaas heeft overgelegd. Verzoeker heeft dat niet betwist en dat besluit staat in rechte vast. Gesteld noch gebleken is dat de door verzoeker nu overgelegde taskera en de drie pasjes van de Universiteit van Herat op dat moment nog niet voorhanden waren.
3.15. Verzoeker heeft gesteld dat hij tijdens de eerste procedure al op de de hoogte was van het bestaan van de verklaring van het ziekenhuis met een stempel van 2002. Dit is dan ook geen reden om hem niet toe te rekenen dat hij deze tijdens de eerdere procedure niet heeft overgelegd. Voor zover verzoeker heeft gesteld dat hij op dat moment nog niet in het bezit was van die verklaring overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien dat hij deze niet tijdens de eerdere procedure had kunnen overleggen. Verzoeker heeft tijdens het nader gehoor inzake de nieuwe feiten en omstandigheden verklaard dat hij de documenten, waaronder deze verklaring van het ziekenhuis, via e-mail heeft proberen te verkrijgen, maar dat dit niet is gelukt. Evenmin was het mogelijk de documenten per post of per fax toegestuurd te krijgen, omdat hij geen contact meer heeft met familie in Afghanistan. De documenten zijn uiteindelijk door iemand in Afghanistan opgehaald en aan verzoeker overhandigd. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker daarnaast heeft gesteld dat de communicatie met zijn moeder onmogelijk was geworden omdat de reisagent zijn mobiele telefoon en simkaart had afgenomen. De rechtbank leidt daaruit af dat telefonisch contact met zijn moeder eerder wel mogelijk was. Gelet daarop valt niet in te zien dat verzoeker niet eerder met zijn moeder contact had kunnen opnemen en op die manier tijdens de eerdere procedure deze verklaring van het ziekenhuis had kunnen overleggen. Dat zijn moeder volgens zijn verklaring inmiddels uit Afghanistan is vertrokken doet daaraan niet af.
3.16. Het voorgaande leidt dan ook tot het oordeel dat het verzoeker is toe te rekenen dat hij de nieuwe elementen en bevindingen in de zin van artikel 32 van de Prodedurerichtlijn niet tijdens de eerdere procedure naar voren heeft gebracht, zodat verweerder onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen afzien van een inhoudelijke behandeling van verzoekers asielaanvraag.
4. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep. Het beroep is ongegrond. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/16614,
- ver¬klaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/16615,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2011.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: YHK
Coll.: JK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.