ECLI:NL:RBSGR:2011:BR6233

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/25561, 11/25560, 11/25563
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Oeigoerse verzoekster uit China en de beoordeling van de geloofwaardigheid van haar relaas

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 augustus 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een verzoekster afkomstig uit de provincie Xinjiang in China, die behoort tot de Oeigoerse bevolkingsgroep. Verzoekster had op 30 juli 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister voor Immigratie en Asiel op 6 augustus 2011 was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de aanvraag beoordeeld in het licht van artikel 31 van de Vreemdelingenwet (Vw) en de relevante bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechter oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van verzoekster over haar deelname aan demonstraties in Urumqi en Istanbul niet geloofwaardig waren. De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoekster niet alleen had verklaard deel te hebben genomen aan deze demonstraties, maar dat ook de door haar overgelegde documenten en verklaringen van organisaties zoals Amnesty International en Vluchtelingenwerk haar standpunt ondersteunden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat verzoekster bij terugkeer naar China geen risico op vervolging of onmenselijke behandeling zou lopen, vooral gezien haar lange verblijf buiten China en haar asielaanvraag in Nederland. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit van de minister en droeg deze op een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kon blijven. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de hoofdzaak nu werd beslist. De voorzieningenrechter veroordeelde de minister in de proceskosten van verzoekster, die in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep in totaal € 1311,- aan kosten had gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11 / 25561 (voorlopige voorziening)
AWB 11 / 25560 (beroep)
AWB 11 / 25563 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 25 augustus 2011
in de zaak van:
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Chinese nationaliteit, verblijvende in
UZC Schiphol-Oost,
verzoekster,
gemachtigde, tevens raadsman: mr. P.C.M. van Schijndel,
advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. P. van den Berg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoekster heeft op 30 juli 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 6 augustus 2011 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 6 augustus 2011 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 6 augustus 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 27 juli 2011 aan verzoekster op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan haar op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoekster heeft op 6 augustus 2011 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2011. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar asielaanvraag aangevoerd dat zij in Urumqi (China) en Istanbul (Turkije) op 5 juli 2009, respectievelijk medio juli 2011, heeft deelgenomen aan demonstraties gericht tegen de Chinese overheid en dat zij vanwege deze deelname in de negatieve belangstelling is komen te staan van de Chinese autoriteiten en deswege te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast vreest zij bij terugkeer naar China een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM vanwege haar (lange) verblijf buiten China en haar asielverzoek hier te lande.
2.4 Verweerder heeft de asielaanvraag van verzoekster afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw. Verweerder acht niet geloofwaardig dat verzoekster heeft deelgenomen aan een demonstratie in Urumqi. De omstandigheid dat verzoekster heeft deelgenomen aan een demonstratie in Turkije is ontoereikend om te worden aangemerkt als refugié sur place, omdat niet is gebleken dat de Chinese autoriteiten in zijn algemeenheid op voorhand op de hoogte zijn van dergelijke informatie. Tevens is niet aannemelijk dat verzoekster vanwege haar verblijf buiten China en haar asielverzoek hier te lande een risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM, nu het thematisch ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Xinjiang van maart 2010 (hierna: thematisch ambtsbericht) niet bevestigt dat het verblijf van Oeigoeren in het buitenland en/of het vragen van asiel door Oeigoeren op voorhand leidt tot een situatie waarin zij worden gearresteerd, dan wel onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De in het thematisch ambtsbericht opgenomen informatie van Amnesty International (AI) is onvoldoende concreet om een dergelijke situatie aan te nemen. AI en Human Rights Watch (HRW) hebben weliswaar opgeroepen om geen Oeigoeren die worden verdacht van betrokkenheid bij pro-afhankelijkheidsgroepen of activiteiten die worden beschouwd als terrorisme, religieus extremisme dan wel separatisme terug te sturen naar China, deze mensenrechtenorganisaties blijken niet van oordeel dat Oeigoeren vanwege een asielaanvraag en/of verblijf in het buitenland niet kunnen terugkeren naar China. Dit geldt ook voor Oeigoeren die niet terugkeren op het vastgestelde tijdstip. Ook met de door verzoekster overig overgelegde stukken heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer negatieve belangstelling heeft te verwachten van de zijde van de Chinese autoriteiten.
2.5 Verzoekster heeft in beroep aangevoerd dat haar asielrelaas geloofwaardig is. Voorts heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat verzoekster te vrezen heeft vanwege haar lange verblijf buiten China en haar asielverzoek in Nederland.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 De voorzieningenrechter neemt de volgende door partijen niet betwiste feiten als vaststaand aan. Verzoekster is afkomstig uit China, provincie Xinjiang en behoort tot de Oeigoerse bevolkingsgroep.
2.7 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
2.8 Ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) – in welke bepaling artikel 31, eerste lid, Vw nader is uitgewerkt – geldt dat de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Ingevolge artikel 3.35, derde lid, onder c, VV wordt aan de verklaringen van de vreemdeling de eis gesteld dat deze samenhangend en aannemelijk zijn, en niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag. Ingevolge artikel 3.35, derde lid, onder e, VV is vereist dat vast is komen te staan dat het relaas van de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd. Als hieraan is voldaan, kunnen de verklaringen geloofwaardig worden geacht en zal het voordeel van de twijfel worden gegeven.
2.9 De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.10 Verzoekster heeft in beroep in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder ten onrechte haar deelname aan de demonstratie in Urumqi ongeloofwaardig heeft geacht.
2.11 Verweerder heeft ter zitting de overweging in het bestreden besluit, dat het bevreemding wekt dat verzoekster plotseling besluit om deel te nemen aan een massale demonstratie terwijl zij zich nooit eerder heeft beziggehouden met politiek of de Oeigoerse kwestie, laten vallen. Verweerder werpt met betrekking tot dit onderdeel van het relaas thans nog slechts tegen dat verzoekster ten tijde van het nader gehoor niet heeft weten te verklaren op welke plaats zij precies heeft gestaan op het Volksplein.
2.12 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de motivering van verweerder in redelijkheid geen stand kan houden. Verzoekster heeft ook in beroep gesteld dat zij op pagina 7 en 8 van het nader gehoor wel enige duiding heeft gegeven van waar zij zich op het plein bevond, aangezien zij heeft verklaard (zo begrijpt de voorzieningenrechter) dat zij op enig moment de [adres] straat is ingelopen. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het verslag van het nader gehoor niet blijkt dat verweerder naar aanleiding van dat antwoord heeft doorgevraagd over het plein. Voorts heeft verzoekster in de zienswijze en in beroep gesteld dat uit haar verklaringen ten tijde van het nader gehoor kan worden gereconstrueerd waar zij zich op het plein bevond (ook voor de bloementuin). Dit laatste heeft verweerder niet weersproken, maar slechts gesteld dat een reconstructie achteraf niet de bedoeling is. De voorzieningenrechter leidt uit de omstandigheid dat verweerder niet heeft betwist dat achteraf kan worden gereconstrueerd waar verzoekster zich op het plein bevond af, dat niet is gebleken dat verzoekster in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor haar aanvraag heeft verklaard. Zonder nadere motivering heeft verweerder daarom, in het licht van het toepasselijke toetsingskader zoals weergegeven onder 2.6 en 2.7, dit onderdeel van het asielrelaas in redelijkheid niet ongeloofwaardig kunnen achten.
2.13 De voorzieningenrechter volgt voorts de beroepsgrond dat, nu verweerder zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de werkwijze, te weten het maken van foto’s van demonstranten en het opplakken daarvan, een onwaarschijnlijke werkwijze is van de Chinese autoriteiten, aangenomen moet worden dat de mogelijkheid dat verzoekster inderdaad gefotografeerd is, reëel is. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien waarom het ongeloofwaardig zou zijn dat een vriendin van verzoekster haar heeft herkend op één van de foto’s. Dat de vriendin geen objectieve bron zou zijn en dat sprake is van horen zeggen, zoals verweerder heeft gesteld, doet in dit verband niet ter zake. Het betreft het feitelijke relaas van verzoekster, waarvan verweerder moet beoordelen of dit in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
2.14 Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster een redelijke verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat zij China met een op haar eigen naam gesteld (door omkoping verkregen) paspoort, heeft kunnen uitreizen, te weten dat de omstandigheid dat de Chinese autoriteiten naar haar op zoek zijn, op basis van haar foto, nog niet betekent dat op het moment van haar uitreis haar identiteit al bekend was bij de autoriteiten. Bovendien heeft verzoekster verklaard dat zij haar uiterlijk had veranderd, gelet waarop zij mogelijk bij haar uitreis niet is herkend.
2.15 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het asielrelaas van verzoekster, voor zover dit betrekking heeft op de deelname aan de demonstratie in China, niet zonder nadere motivering ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
2.16 Verzoekster heeft verder aangevoerd dat verweerder de demonstratie in Turkije inclusief tijd en plaats (en de daaraan gerelateerde vrees) in redelijkheid niet ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
2.17 De voorzieningenrechter stelt in de eerste plaats vast dat het besluit naar de letter innerlijk tegenstrijdig is. Enerzijds lijkt verweerder slechts aan te nemen dat verzoekster heeft deelgenomen aan “een demonstratie in Turkije” waarvan niet duidelijk is waar en wanneer deze heeft plaatsgevonden (p. 4, derde alinea van het bestreden besluit). Anderzijds lijkt verweerder uit te gaan van de door verzoekster gestelde demonstratie in Istanbul (bij de Chinese ambassade). Immers, op pagina 5, tweede alinea, van het bestreden besluit overweegt verweerder: “(…) Ter aanvulling op het vorenstaande is verder van belang dat in casu niet is gebleken dat betrokkene tijdens de demonstratie in Istanbul in Turkije herkenbaar is geweest voor de Chinese autoriteiten. (…)”. Desgevraagd heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van het eerste. Niet geloofwaardig wordt geacht dat verzoekster aan de gestelde demonstratie (bij de Chinese ambassade) in Istanbul heeft deelgenomen. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat de door verzoekster gestelde aanleiding voor haar deelname aan de demonstratie in Istanbul, de onlusten in Hotan, zich op latere datum voordeed (de voorzieningenrechter begrijpt: 18 juli 2011) dan de beelden op de Turkse televisie over die onlusten in Hotan. Verzoekster heeft immers verklaard dat zij deze op 16 of 17 juli 2011 zou hebben gezien en tevens dat verzoekster heel weinig over demonstratie weet te vertellen. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt ter zitting (in samenhang gelezen met het voornemen dat in het bestreden besluit is ingelast) aldus dat verweerder tegenwerpt dat de onlusten in Hotan waarvan verzoekster heeft verklaard dat zij voor haar aanleiding hebben gevormd om deel te nemen aan de demonstratie Istanbul, hebben plaatsgevonden op 18 juli 2011, derhalve eerst na 16 of 17 juli 2011 het moment waarover verzoekster verklaard deze op de televisie te hebben gezien, hetgeen haar verklaring ongeloofwaardig maakt.
2.18 Verzoekster heeft hiervoor de volgende verklaring gegeven. Hoewel er inderdaad (blijkens berichtgeving van de Assiociated Press) een demonstratie in Hotan heeft plaatsgevonden op 18 juli 2011, blijkt uit (overgelegde) berichtgeving van de Herald Tribune dat het al twee weken voorafgaand aan de demonstratie van 18 juli 2011 onrustig was in Hotan. Het kan goed zijn dat dit op televisie is gezien door verzoekster en dat kan op 16 of 17 juli 2011 zijn geweest. Tevens heeft verzoekster verklaard (op p. 9 en 10 van het nader gehoor) dat zij zich de data niet goed kan herinneren.
2.19 Nu verweerder niet heeft weersproken dat er al twee weken voor 18 juli 2011 sprake was van onlusten in Hotan en geloofwaardig heeft geacht dat verzoekster in Turkije heeft deelgenomen aan een demonstratie is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat de verklaringen van verzoekster tegenstrijdig zijn met hetgeen uit algemene informatie bekend is en acht de voorzieningenrechter het niet redelijk om de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheid tegen te werpen.
2.20 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de deelname aan de demonstratie in Istanbul (bij de Chinese ambassade), niet zonder meer ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
2.21 Verzoekster heeft tenslotte (in het kader van de bestrijding van het oordeel van verweerder met betrekking tot de geloofwaardigheid van haar asielrelaas) aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat het lange verblijf van verzoekster buiten China en haar asielverzoek in Nederland een risico oplevert op een behandeling (door de Chinese autoriteiten) die strijdig is met artikel 3 EVRM. Verzoekster verblijft immers ruim twintig maanden buiten China. Uit haar paspoort blijkt dat zij diverse landen legaal is binnengereisd, maar dat geldt niet voor Nederland. Verzoekster is niet in het bezit (geweest) van een visum, terwijl Nederland bekend staat als een land waarin veelvuldig asiel wordt aangevraagd door Oeigoeren. Bij terugkeer naar China bestaat het gevaar dat verzoekster enkel vanwege de voormelde omstandigheden staande wordt gehouden en ondervraagd over haar verblijf buiten China. Daarbij loopt zij een groot risico te worden gemarteld of mishandeld.
2.22 De voorzieningenrechter stelt vast dat de door verzoekster (bij de zienswijze) overgelegde brief van Vluchtelingenwerk van 18 juli 2011, met bijlagen, (gericht aan de gemachtigde van verzoekster), waarop zij zich ook in beroep heeft beroepen, het voormelde standpunt onderschrijft. De brief vermeldt onder meer dat in het Thematische Ambtsbericht over Oeigoeren in Xinjiang van 21 februari 2011 (bijlage 1 bij de brief) staat dat er bij AI gevallen bekend zijn waarbij het vragen van asiel in het buitenland werd beschouwd als “disloyalty to the motherland”. Dit leidde tot argwaan en onwelgevoeglijk gedrag uitlopend op mishandeling. In het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake China van juni 2010 (bijlage 2 van de brief) staat dat China geen bijzondere aandacht heeft voor teruggekeerde asielzoekers, met uitzondering van personen afkomstig uit Tibet en uit Xinjiang. Deze laatste worden bij terugkeer routinematig ondervraagd over hun verblijf in het buitenland. Dit onderzoek kan soms worden voortgezet door de politie in de plaats van herkomst. In voormeld ambtsbericht staat dat foltering met name voorkomt tijdens verhoren. In het UK Home Office rapport van 15 november 2010 (bijlage 3 bij de brief) wordt over China geschreven dat in sommige recente gevallen “terugkeerders” te maken hebben gekregen met ernstige mensenschendingen, waaronder marteling, oneerlijke processen en zelfs executie. Volgens het rapport van Human Rights Watch (HRW) van december 2009 (bijlage 5 bij de brief) zou terugsturen gevaarlijk zijn, gezien China’s geschiedenis met de vervolging en oneerlijke berechting van deze groep. Een maand later berichtten zowel BBC als HRW dat de groep Oeigoeren die door Cambodja was teruggestuurd, “verdwenen is”. Ook een brief van AI van juni 2010 (bijlage 8 bij de brief) bespreekt deze groep Oeigoeren en het onzekere lot van andere, tijdens rellen gevluchte Oeigoeren.
2.23 Verzoekster heeft zich in dit verband voorts beroepen op de uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht van 14 april 2011 (kenmerk: AWB 11/9706 en AWB 11/9704) en Haarlem van 28 juni 2011 (kenmerk: AWB 11 / 19449). De voorzieningenrechter sluit zich aan bij hetgeen in de voormelde uitspraken is geoordeeld, zoals hierna zal worden weergegeven.
2.24 De voorzieningenrechter overweegt dat in het thematisch ambtsbericht over de positie van Oeigoeren in de provincie Xinjiang in China van maart 2011 op pagina 34 en 35 het volgende staat vermeld:
“Bij inreis controleert een douanier het paspoort van de Oeigoer in kwestie. Vervolgens worden betrokkenen met hun paspoort verwezen naar een andere ruimte, waar functionarissen de bagage doorzoeken. Daarbij worden vragen gesteld, zoals bijvoorbeeld over het doel van de reis, persoonlijke achtergrond, deelname aan activiteiten in het buitenland tegen China, wel of geen verzoek om asiel, deelname aan of ondersteuning van separatistische of democratiseringsorganisaties in het buitenland. Wanneer daarbij niets belastends wordt gevonden en er verder geen redenen zijn de persoon in kwestie langer vast te houden, dan is deze vrij zijn/haar weg te vervolgen. In het tegenovergestelde geval zal verdere ondervraging plaatsvinden.
In de Chinese strafwetgeving is geen wetsartikel specifiek van toepassing op het vragen van asiel in het buitenland. Volgens artikel 322 van de Criminal Law: (W)hoever, in violation of the laws or regulations on administration of the national border (frontier), illegally crosses the national border (frontier), if the circumstances are serious, shall be sentenced to fixed-term imprisonment of not more than one year, criminal detention or public surveillance and shall also be fined. Amnesty International merkte in dit verband echter nog op dat met betrekking tot Oeigoeren bij terugkeer naar China door de Chinese autoriteiten in ten minste enkele bij Amnesty International bekende gevallen het vragen van asiel in het buitenland werd beschouwd als disloyalty to the motherland; dit leidde tot argwaan en onwelvoeglijk gedrag uitlopend op mishandeling. De Chinese autoriteiten zijn in dit verband volgens Amnesty International met name argwanend met betrekking tot Oeigoeren waarvan ze weten dat die in het buitenland asiel hebben gevraagd, in het bijzonder in Europa en Noord-Amerika, waar Oeigoerse (mensenrechten)activisten werkzaam zijn.”
2.25 Uit het thematisch ambtsbericht volgt derhalve dat verzoekster bij terugkeer zal worden ondervraagd. Aan haar zullen vragen worden gesteld over “bijvoorbeeld het doel van de reis, persoonlijke achtergrond, deelname aan activiteiten in het buitenland tegen China, wel of geen verzoek om asiel, deelname aan of ondersteuning van separatistische of democratiseringsorganisaties in het buitenland”. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat de Chinese autoriteiten bij die ondervraging er achter zullen komen dat verzoekster in Nederland asiel heeft aangevraagd nu verzoekster geen visum heeft gehad om Nederland in te reizen. Deze omstandigheid, te samen met de omstandigheid dat uit het thematisch ambtsbericht blijkt dat bij AI enkele gevallen bekend zijn waarbij het vragen van asiel in het buitenland door de Chinese autoriteiten werd beschouwd als ‘disloyalty to the motherland’ en dat bij terugkeer leidde tot argwaan en onwelvoeglijk gedrag uitlopend op mishandeling, leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom verzoekster bij terugkeer geen vrees voor vervolging heeft in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel geen reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Dit klemt temeer nu door verweerder geloofwaardig is geacht dat verzoekster heeft deelgenomen aan “een demonstratie” in Turkije, waarvan niet wordt betwist dat deze gericht was tegen de Chinese autoriteiten en betrekking had op de problemen van Oeigoeren in China. De voorzieningenrechter acht het niet uitgesloten dat ook deze omstandigheid bij de Chinese autoriteiten bekend zal worden (voor zover deze nog niet bekend is) als verzoekster onder druk wordt gezet ten tijde van een ondervraging.
2.26 Voormeld oordeel wordt nog ondersteund door de in de beroepsfase overgelegde brief van AI van 11 augustus 2011, gericht aan mr. Verdoner, advocaat te Hoofdorp. In deze brief wordt bevestigd dat Oeigoeren uit “the Xinjiang Uighur Autonomous Region (XUAR)” die gedwongen naar China werden verwijderd, werden ondervraagd en mishandeld, terwijl de omstandigheid dat deze personen elders asiel hadden aangevraagd voldoende voor de Chinese autoriteiten was om uit te gaan van “criminal activity or intent”. Voorts wordt hierin vermeld: “Amnesty International considers it plausible that the forcible return of a person who has been abroad for a relatively long amount of time generates suspicion on the part of the Chinese authorities. As such, they would almost certainly be detained for interrogation upon arrival and would be at risk of torture or other ill-treatment. Ethnic minorities from the XUAR who are active in overseas political groups are particularly at risk, as the Chinese authorities routinely blame unrest in the XUAR on such overseas groups.”
2.27 De voorzieningenrechter acht de reactie ter zitting van de gemachtigde van verweerder op de voormelde brief van AI, te weten dat uit deze brief niet blijkt of de personen die in China problemen ondervonden na terugkeer al voor hun vertrek uit China in de negatieve belangstelling stonden ontoereikend voor een ander oordeel.
2.28 Reeds gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en behoeft hetgeen overigens in beroep is aangevoerd thans geen bespreking. Het bestreden besluit is in strijd met de artikel 3:46 Awb.
2.29 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.30 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.31 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.32 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.33 In C12/5.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Daarin staat onder meer dat, indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening door de rechter is toegewezen, de maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, en tweede lid, Vw, in beginsel wordt opgeheven.
2.33 Gelet op de gegrondverklaring van het asielberoep gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder met inachtneming van het in het beleid geformuleerde uitgangspunt de maatregel zal opheffen en ziet thans geen aanleiding hierop vooruit te lopen en de opheffing van de maatregel te bevelen.
2.34 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.35 De rechtbank zal het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.36 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoekster met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan verzoekster in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 437,- in verband met het beroep.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.7 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Groenendijk, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 25 augustus 2011 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.