Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 398046 / KG ZA 11-801
Vonnis in kort geding van 29 augustus 2011
1. de vennootschap onder firma
[C.] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
en haar vennoten
2. [eiser sub 2],
3. [eiser sub 3],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. W. de Vis te Alkmaar,
de Staat der Nederlanden, het ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.M. van Dijk te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eisers]' (in mannelijk enkelvoud) en 'de Staat'.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 19 augustus 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Partijen zijn in 1989 een overeenkomst aangegaan. Op grond van die overeenkomst gebruikte [eisers] een ruimte (hierna: 'de ruimte') in de Penitentiaire Inrichting [A./D.] (hierna: 'de PI') als winkel en verkocht hij zaken aan de gedetineerden die in de PI gedetineerd zijn.
1.2. Omdat het contract een looptijd had tot 1 juli 2003 hebben partijen in 2003 een nieuwe overeenkomst gesloten (hierna: 'de overeenkomst 2003'). Daarin staat onder meer vermeld:
"2) De nieuwe contractperiode zal ingaan op 01 juli 2003 en eindigen op 01 juli 2005, zonder dat de opdrachtgever uit hoofde van die beëindiging tot enigerlei schadeloosstelling of vergoeding zal zijn gehouden, anders dan in deze overeenkomst genoemd.
3) Indien de P.I. [B.], op gegronde reden gebaseerd, het contract niet wenst te verlengen zal dit uiterlijk 12 maanden voor de afloop van de contractperiode middels een aangetekende brief aan de opdrachtnemer kenbaar worden gemaakt.
4) Uiterlijk 6 maanden voor de afloop van de contractduur zal er overleg plaatsvinden over de nieuwe contractduur. Hierbij zal voorafgaande bepaling ten aanzien van de aankondiging van het niet verlengen in acht worden genomen.
5) Indien dit overleg onverhoopt niet mocht hebben plaatsgevonden dan wordt het contract met ingang van 01 juli 2005 geacht te zijn verlengd voor de duur van één jaar. Mocht ook tijdens deze verlenging nog geen overleg hebben plaatsgevonden dan wordt het contract met ingang van 01 juli 2006 geacht te zijn verlengd voor de duur van één jaar, enz."
1.3. Nadat de overeenkomst 2003 herhaaldelijk is verlengd, is op initiatief van de PI in 2010 een nieuw conceptcontract opgesteld. In een reactie op dat concept heeft een adviseur van [eisers] onder meer aan de Staat bericht:
"- In de hiervoor gesloten overeenkomst van dienstverlening, d.d. 3 juli 2003, is naar aanleiding van een gerechtelijke procedure komen vast te staan dat, indien opdrachtgever de overeenkomst van dienstverlening niet wenst te verlengen, dit gebaseerd dient te zijn op "gegronde redenen".
Hierbij stellen wij voor om een gelijkluidende bepaling als in artikel 3 van de hiervoor gesloten overeenkomst van dienstverlening op te nemen, waarbij opdrachtgever dit uiterlijk 12 maanden voor de afloop van de contractsperiode middels een aangetekende brief aan opdrachtnemer kenbaar dient te maken."
1.4. Medio 2010 is door partijen het nieuwe contract ondertekend. In die overeenkomst (hierna: 'de overeenkomst 2010') staat onder meer vermeld (waarbij [eisers] wordt aangeduid als '(de) opdrachtnemer' en de Staat als '(de) opdrachtgever'):
"Opdrachtnemer verplicht zich jegens Opdrachtgever tot het verlenen van diensten bestaande uit het verkopen van kruidenierswaren en aanverwante artikelen aan de op de locaties verblijvende gedetineerden.
(...)
Opdrachtnemer zal de diensten verrichten ten behoeve van Penitentiaire inrichtingen; locatie [1.] ([Y.]), [2.] ([Y.]) en [3.] ([Z.]), in de door Opdrachtgever aangegeven ruimte.
(...)
Deze overeenkomst is aangegaan voor een periode van 1 jaar, ingaande op 01 juli 2010 en derhalve van rechtswege eindigend op 30 juni 2011. Opdrachtgever heeft een optie tot verlenging van het contract met telkens één jaar, met een maximum looptijd van drie jaar (uiterlijke einddatum contract is 30 juni 2013). Indien opdrachtgever gebruik wenst te maken van optie tot verlenging dient dit schriftelijk bevestigd te worden met een uiterlijke termijn van twee maanden voorafgaand aan het aflopen van de overeenkomst.
(...)
De opdrachtnemer betaalt afschrijvingskosten over de inventarisgoederen van de winkel die door de opdrachtgever zijn aangeschaft. De opdrachtgever zal hiervoor per ultimo van het boekjaar een factuur sturen. (...)"
1.5. Op 23 juni 2010 heeft de PI schriftelijk aan [eisers] bericht:
"in de onlangs afgesloten overeenkomst per 1 juli 2010 wordt in artikel 2, lid 1, aangegeven dat de overeenkomst is aangegaan voor de duur van 1 jaar met een optie tot verlenging. Ik wil nu reeds kenbaar maken geen gebruik te zullen maken van deze optie. Dit betekent dat de samenwerking stopt per 30 juni 2011."
2.1. [eisers] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te veroordelen om onmiddellijk (na de betekening van dit vonnis) aan [eisers]:
I. het rustig genot van het gehuurde te verschaffen;
II. alle aan [eisers] toebehorende roerende zaken, waaronder de inventarisgoederen, ter beschikking te stellen;
op straffe van een dwangsom.
2.2. Daartoe voert [eisers] het volgende aan. Het is duidelijk dat de Staat een vooropgezet plan had om de contractsvoorwaarden te wijzigen ten faveure van de PI. Dat blijkt wel uit het feit dat de overeenkomst 2010 al opgezegd werd voordat zij was ingegaan. De opzegging door de PI van de overeenkomst 2010 treft geen doel omdat de overeenkomst die tussen partijen is gesloten een overeenkomst van huur betreft. Primair is sprake van huur van een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 Burgerlijk Wetboek (BW), zodat de huurovereenkomst alleen maar beëindigd kan worden door middel van een uitspraak van de kantonrechter. Subsidiair is sprake van een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW. In dat geval voldoet de opzegging niet aan de eisen die de wet daaraan stelt en is de termijn waarbinnen ontruimd moet worden van rechtswege geschorst gedurende de maanden juli en augustus 2011. Bovendien is opzegging van de huur in strijd met artikel 3:14 BW. Immers, van de zijde van de PI is geen valide reden gegeven voor de opzegging. De Staat handelt aldus in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. In geschil tussen partijen is allereerst of hun overeenkomst dient te worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst. Aan [eisers] dient te worden toegegeven dat de benaming van een overeenkomst niet leidend is voor de kwalificatie daarvan. Of sprake is van huur dient te worden beoordeeld aan de hand van de in de wet genoemde essentialia daarvan. Indien een van deze essentialia ontbreekt, is geen sprake van huur. Artikel 7:201 BW luidt:
"Huur is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie."
3.2. [eisers] stelt zich op het standpunt dat hij de in artikel 7:201 BW bedoelde tegenprestatie levert omdat hij zaken aan gedetineerden levert en afschrijvingskosten betaalt over de inventarisgoederen van de winkel. De Staat betwist dat die levering en/of betaling een in het artikel bedoelde tegenprestatie is of zijn.
3.3. De voorzieningenrechter is van oordeel de levering van zaken aan gedetineerden niet kan worden gezien als een voldoende bepaalbare tegenprestatie die is gerelateerd aan het gebruik van de ruimte door [eisers]. Hoewel die levering wordt beheerst door uitgebreide werkafspraken en de aanwezigheid ervan in een PI wettelijk verplicht is, geldt dat die prestatie op zichzelf niet direct aan de Staat wordt 'betaald' c.q. ten behoeve van de Staat wordt verricht. De Staat heeft daarnaast aangetoond dat het door [eisers] te betalen (jaarlijkse) geldbedrag niet betaald wordt voor het gebruik van de ruimte, maar voor de afschrijving van in de ruimte aanwezige inventaris die door de Staat aan [eisers] ter beschikking is gesteld.
3.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat de overeenkomst 2010 niet gekwalificeerd kan worden als een huurovereenkomst. Dat betekent dat dient te worden uitgegaan van de opzeggingsbepalingen zoals die zijn opgenomen in de overeenkomst 2010. Niet betwist wordt dat de overeenkomst 2010 is beëindigd conform de daarin opgenomen bepalingen. Dat de Staat een vooropgezet plan lijkt te hebben gehad bij de opstelling van de overeenkomst 2010, zoals hij ter zitting ook min of meer heeft erkend, maakt dat niet anders. Die enkele vaststelling brengt immers nog niet met zich dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Niet is gebleken dat [eisers] bij het aangaan van de overeenkomst 2010 is misleid. Integendeel, uit de overgelegde correspondentie kan worden afgeleid dat [eisers] de overeenkomst 2010, inclusief beëindigingsbepalingen, bewust heeft getekend. De Staat heeft immers geen gehoor gegeven aan het verzoek van de adviseur van [eisers] om ook in de nieuwe overeenkomst op te nemen dat indien de Staat de overeenkomst niet wenst te verlengen, dit gebaseerd moet zijn op gegronde redenen, waarna [eisers] de overeenkomst 2010 desondanks heeft getekend.
3.5. [eisers] stelt voorts dat de Staat, door zonder valide reden te geven voor de opzegging, in strijd handelt met het zorgvuldigheidsbeginsel. Aangezien de Staat in onderhavig geschil heeft gehandeld als privaatrechtelijke contractspartij, is hij gebonden aan de bepalingen in het contract. Op grond van de overeenkomst 2010 is ongeclausuleerd opzegging toegestaan, zodat de Staat niet gehouden was een reden voor de opzegging te geven. Dat gehandeld is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is niet aannemelijk geworden. De Staat heeft desgevraagd aan [eisers] zijn redenen tot opzegging gegeven en deze ter zitting herhaald. Dat [eisers] het met deze redenen niet eens is, impliceert niet onzorgvuldigheid. Een en ander leidt tot de conclusie dat de overeenkomst 2010 rechtsgeldig is beëindigd. De vordering als genoemd onder I zal daarom worden afgewezen.
3.6. Voorts is onbetwist gebleven dat de Staat eigenaar is van verschillende inventarisgoederen in de ruimte. Nu de overeenkomst 2010 is beëindigd, is de Staat dan ook niet verplicht om die goederen aan [eisers] ter beschikking te stellen. Aangezien niet is gesteld of gebleken welke roerende zaken van [eisers] zich onder de Staat bevinden, zal ook de vordering als genoemd onder II worden afgewezen.
3.7. [eisers] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.376,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2011.