RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1988], van Srilankaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht,
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
gemachtigde: drs. J.R. Toussaint.
Inleiding
1.1 Eiser heeft op 3 mei 2010 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Colombo verzocht om afgifte van een visum voor kort verblijf. Bij besluit van 4 mei 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 10 september 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 14 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van 31 mei 2010 kennelijk ongegrond verklaard. Op 23 februari 2011 heeft eiser bericht dat het beroep zich thans richt tot het besluit van 14 februari 2011.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 28 april 2011. Referent van eiser, de heer [A] (hierna: referent) is ter zitting verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 De rechtbank overweegt allereerst dat niet is gesteld en evenmin is gebleken dat eiser nog belang heeft bij beoordeling van zijn beroep tegen het niet-tijdig nemen van de beslissing op bezwaar, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.2 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste feiten als vaststaand aan. Eiser heeft op 3 mei 2010 een visum aangevraagd voor kort verblijf in Nederland met als doel ‘vakantie en kennismaking met Nederland’. Uit de door referent op 2 juli 2010 ingevulde vragenlijst visum kort verblijf blijkt dat eiser referent heeft ontmoet tijdens vakantie in Sri Lanka in de zomer van 2009 en dat er een vriendschappelijke band tussen referent en eiser is.
2.3 Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van de aanvraag om een visum kort verblijf op grond van de Verordening (EG) 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode). Verweerder heeft het bezwaar gericht tegen de afwijzing van deze aanvraag kennelijk ongegrond verklaard.
2.4 Eiser heeft aangevoerd dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is. De zeer beperkte motivering van het primaire besluit en het feit dat verweerder nadat bezwaar is gemaakt een vragenlijst heeft doen uitgaan, is al voldoende voor de conclusie dat van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake is. Daarnaast worden in het bestreden besluit meer weigerinsgronden genoemd dan in het primaire besluit. Nu blijkens het bestreden besluit bij verweerder vragen bestonden over wat eiser precies in Nederland zou gaan doen en over hoe het contact tussen eiser en referent verloopt, had het op de weg van verweerder gelegen om eiser en referent naar aanleiding van het bezwaar te horen.
2.5 Zoals is overwogen in de uitspraak van 13 juni 2003 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (JV 2003/335) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen ook slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. De rechtbank oordeelt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het primaire besluit op het standpunt heeft gesteld dat de informatie die is verstrekt met betrekking tot het doel en de omstandigheden van het verblijf niet betrouwbaar is en dat eiser op essentiële punten aantoonbaar valse verklaringen heeft afgelegd, wat in ernstige mate afbreuk doet aan zijn geloofwaardigheid. Verder is in het primaire besluit opgenomen dat het afleggen van valse verklaringen ernstige twijfel oproept over de tijdige terugkeer na afloop van het gestelde beoogde korte verblijf. De rechtbank overweegt dat in het primaire besluit niet duidelijk is op welke essentiële punten eiser aantoonbaar valse verklaringen heeft afgelegd en dat het primaire besluit verder ook niet is gemotiveerd. Verweerder heeft pas in het besluit op bezwaar zijn standpunt daadwerkelijk met argumenten onderbouwd, waarbij verweerder overigens niet langer aan eiser heeft tegengeworpen dat hij valse verklaringen heeft afgelegd. Bovendien heeft verweerder in de bezwaarfase, al dan niet naar aanleiding van het bezwaarschrift, op 23 juni 2010 aan de gemachtigde van eiser een ‘vragenlijst visum kort verblijf’ toegestuurd om het bezwaarschrift inhoudelijk af te kunnen handelen, aldus verweerder. Verweerder heeft er daarmee blijk van gegeven dat hij in bezwaar het onderzoek naar de aanvraag van eiser (nog) niet volledig achtte. Gelet op deze gang van zaken was het dus voor eiser, dan wel referent onduidelijk op welke argumenten verweerder, in het licht van de in de aanvraagfase door eiser dan wel referent aangeleverde gegevens, de afwijzing in het primaire besluit gegrond heeft. Van hen kon om die reden niet worden verwacht dat zij het standpunt van verweerder in de bezwaarfase schriftelijk gemotiveerd zouden betwisten. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om eiser, dan wel referent hierover nader te horen door een ambtelijke commissie. De rechtbank concludeert dat verweerder tijdens de bezwaarprocedure ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser, dan wel referent.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
2.7 Verweerder werpt, gelet op de argumenten die aan de weigering van het visum ten grondslag zijn gelegd, aan eiser niet langer tegen dat hij onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat omdat eiser een geringe economische en sociale binding met Sri Lanka heeft, terugkeer naar het land van herkomst niet aannemelijk wordt geacht.
2.8 Op grond van artikel 14, eerste lid en onder d, van de Visumcode kan van de aanvrager van een visum worden verlangd informatie te verstrekken die het mogelijk maakt het voornemen om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aanvraagde visum te verlaten te beoordelen.
2.9 Op grond van artikel 21, eerste lid van de Visumcode wordt bij het onderzoeken van aanvragen voor een eenvormig visum wordt nagegaan of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden als omschreven in artikel 5, lid 1, onder a), c), d), en e), van de Schengengrenscode (SGC) voldoet en wordt bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie of een risico voor de veiligheid van de lidstaten vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
2.10 Artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode bepaalt dat onverminderd artikel 25, lid 1, een visum wordt geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
2.11 In bijlage II bij de Visumcode staat een niet-limitatieve lijst van bewijsstukken opgenomen van de in artikel 14 bedoelde bewijsstukken die door visumaanvragers dienen te worden verstrekt.
2.12 Onder B worden documenten genoemd aan de hand waarvan het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten kan worden getoetst. Dit zijn:
1. reservering van een retour- of rondreisticket;
2. bewijs van financiële middelen in het land van verblijf;
3. bewijs van een dienstverband: bankafschriften;
4. eigendomsbewijzen van onroerend goed;
5. bewijs van integratie in het land van verblijf: familiebanden; beroepssituatie.
2.13 Eiser heeft aangevoerd dat de vraag of hij naar zijn land van herkomst zal terugkeren dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria, te weten aan de hand van de in bijlage II bij de Visumcode vermelde bewijsstukken. Het door verweerder gehanteerde criterium economische en sociale binding zegt iets over de persoon van eiser en volgens eiser bieden de Visumcode noch de SGC de mogelijkheid om een oordeel te geven over de persoon van eiser of zijn familie.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat gelet op wat is bepaald in artikel 14, eerste lid en onder d, van de Visumcode en artikel 21, eerste lid, van de Visumcode en de bewijsstukken zoals vermeld in bijlage II onder B, verweerder het criterium van economische en sociale binding mag hanteren bij beantwoording van de vraag of aannemelijk is dat eiser naar zijn land van herkomst zal terugkeren. De bewijsstukken zoals die in bijlage II onder B zijn opgenomen en aan de hand waarvan het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten kan worden getoetst zijn naar het oordeel van de rechtbank documenten waaruit onder meer de sociale en economische binding met het land van herkomst kan worden afgeleid, zoals een bewijs van een dienstverband, eigendomsbewijzen van onroerend goed en een bewijs van integratie in het land van verblijf, waaronder de familiebanden en de beroepssituatie. Uit het bepaalde in de Visumcode (met bijlage) kan, anders dan eiser heeft betoogd, niet worden afgeleid dat de huwelijkse staat van de aanvrager niet kan worden betrokken bij de beoordeling van het voornemen van de aanvrager om het grondgebied tijdig te verlaten. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat de aanvrager in het land van herkomst wel of geen kinderen en/of werk heeft. De beroepsgrond slaagt niet.
2.15 Eiser heeft nog betoogd dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit niet het criterium van ‘redelijke twijfel’, als omschreven in artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode, heeft gehanteerd. De rechtbank overweegt dat het criterium ‘redelijke twijfel’ zoals in dit artikelonderdeel van de Visumcode is geformuleerd (zie hiervoor onder punt 2.10), ziet op het bestaan van redelijke twijfel ‘(…) over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan (…)’. Verweerder heeft aan het bestreden besluit echter niet ten grondslag gelegd dat wordt getwijfeld aan de echtheid van de bewijsstukken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.16 Eiser heeft verder aangevoerd dat sprake is van voldoende sociale en economische binding met het land van herkomst.
2.17 Verweerder heeft wat betreft de economische en sociale binding van eiser met Sri Lanka er op gewezen dat eiser jong en ongehuwd is, geen kinderen heeft en dat niet is gebleken dat hij familieleden tot zijn last heeft. Verweerder heeft verder in aanmerking genomen dat zowel eiser als referent hebben verklaard dat eiser niet werkt en geen vast inkomen heeft waarbij referent in de vragenlijst heeft aangegeven dat eiser geen opleiding volgt en geen beroep heeft. De gemachtigde van eiser heeft in een brief van 5 augustus 2010 nog toegelicht dat eiser een bijzonder klein inkomen heeft (een onkostenvergoeding) van 20.000 roepies omdat hij min of meer als professional cricket speelt en dat hij voor het overige onderhouden wordt door zijn familie.
2.18 Gelet op het voorgaande, bezien in het licht van hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser een geringe economische en sociale binding met Sri Lanka heeft en dat terugkeer naar het land van herkomst daarom niet aannemelijk wordt geacht. In de stellingen van eiser dat zijn moeder en twee broers in Sri Lanka wonen, dat hij een bedrag van 12.000 roepies (€ 72,-) op zijn rekening heeft en dat een reis met retourvlucht was gereserveerd heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om een ander standpunt in te nemen.
2.19 Nu verweerder het gevraagde visum op de hiervoor genoemde grond heeft mogen weigeren behoeft de andere afwijzingsgrond, te weten dat onduidelijkheid bestaat over het reisdoel van eiser, geen bespreking.
2.20 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts tot één uitkomst kan leiden. De rechtbank zal daarom bepalen dat overeenkomstig artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand zullen blijven.
2.21 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
2.22 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 14 februari 2011 gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 14 februari 2011;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,- aan eiser te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874, - te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. M.P. Glerum en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2011.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
W.T. Nuninga mr. M.P. Glerum
Rechtsmiddel
Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.