Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 11/264, 11/4341
Datum uitspraak: 19 mei 2011
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000)
[naam eiseres]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
eiseres,
mede namens haar dochter [naam dochter]
geboren op [geboortedatum 2],
v-nummer [nummer 2]
van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde mr. P.T. van Alkemade,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 3 januari 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 24 december 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Den Bosch.
Op 4 januari 2011 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer AWB 11/264.
Op 7 januari 2011 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het in het besluit van 3 januari 2011 vervatte terugkeerbesluit. Dit bezwaarschrift heeft verweerder op 7 februari 2011 aan de rechtbank doorgezonden, met het verzoek dit te betrekken bij de behandeling van het beroepschrift gericht tegen het besluit van 3 januari 2011 (geregistreerd onder procedurenummer AWB 11/4341).
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 april 2011. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Raaijmakers.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Ten aanzien van de weigering een verblijfsvergunning te verlenen
2. Ter staving van haar asielaanvraag heeft eiseres, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
De echtgenoot van eiseres was werkzaam als chauffeur voor het [naam instantie]. Tevens was hij hoofd van alle daar werkzame chauffeurs. Elf tot twaalf jaar geleden zijn sommige chauffeurs door toedoen van de echtgenoot van eiseres ontslagen, omdat hij ontdekte dat zij de voertuigen van het [naam instantie] gebruikten om drugs naar het buitenland te smokkelen. Daarop hebben deze chauffeurs de Taliban, de toenmalige machthebbers, ingeschakeld die in een brief aan het [naam instantie] het ontslag hebben geëist van alle medewerkers met een shi’itische achtergrond, tengevolge waarvan de echtgenoot van eiseres zijn baan heeft verloren.
De chauffeurs die door toedoen van de echtgenoot van eiseres zijn ontslagen hebben eiseres en haar naaste familieleden tot aan haar vertrek vanuit Afghanistan problemen bezorgd. Zo hebben zij een jaar nadat haar echtgenoot was ontslagen hem mishandeld en zijn vrachtwagen leeggeroofd. Ook zijn zij verantwoordelijk voor de verdwijning van hun zoon. Eén van hen – [naam] – heeft een aantal weken voor het vertrek van eiseres uit Herat voor zijn zoon de hand van haar dochter gevraagd, hetgeen eiseres en haar echtgenoot hebben geweigerd. Een maand later zijn twee gewapende mannen hun huis binnengedrongen om de dochter te ontvoeren. Eiseres wist met haar dochter te ontkomen, en is naar het in dezelfde straat gelegen huis van haar schoonvader gevlucht, maar haar echtgenoot is meegenomen. Haar schoonvader heeft eiseres en haar dochter naar het huis van haar tante gebracht. De volgende dag heeft de oom van eiseres aangifte gedaan bij de politie. Dezelfde dag hebben eiseres en haar dochter, nadat haar schoonvader en haar oom een reisagent hadden geregeld, Herat verlaten.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Eiseres heeft onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van haar reisroute, nu zij weinig tot geen verifieerbare details over haar reis heeft kunnen verstrekken, zodat het ontbreken van reisdocumenten aan haar is toe te rekenen. Aldus is het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op haar van toepassing.
Er bestaat voorts geen aanleiding om eiseres op grond van het door haar naar voren gebrachte asielrelaas, waarvan geen positieve overtuigingskracht uitgaat, een verblijfsvergunning te verlenen.
4. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen. In het navolgende zal, voor zover van belang, op haar beroepsgronden worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
8. Verweerder heeft zich in het besluit van 3 januari 2011, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen van 30 december 2010, op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het haar niet is toe te rekenen dat zij geen reisdocumenten heeft overgelegd. Aan dit standpunt heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres weinig tot geen verifieerbare details over haar reis van Afghanistan naar Nederland heeft verstrekt. Zo weet eiseres enkel te verklaren dat zij via Farah en Nimroz is gereisd, maar kan zij over haar verdere reis niet verklaren via welke plaatsen en welke landen zij is gereisd, in welke plaatsen zij op haar reisroute overnacht heeft, waar zij van auto gewisseld is en waar zij een deel van de route heeft gelopen. Voorts weet eiseres niet vanuit welk land zij per vliegtuig is vertrokken. Ook weet zij niet in welk land zij het vliegtuig heeft verlaten en via welke landen zij verder is gereisd per auto en per trein alvorens zij in Amsterdam is aangekomen. De door haar gegeven verklaringen en het door haar gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel leiden, aldus verweerder, niet tot een andere conclusie.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op vorenbedoeld standpunt heeft kunnen stellen. Zelfs van iemand die stelt analfabeet te zijn mag verwacht worden uitgebreider te kunnen verklaren over de afgelegde reisroute, waarbij de rechtbank aantekent dat eiseres, ondanks het door haar gestelde analfabetisme, wel heeft kunnen verklaren dat zij in Farah, Nimroz en Amsterdam is geweest. Het betoog in beroep dat eiseres andere dan de door verweerder genoemde reisdetails heeft kunnen verstrekken, zoals de soorten vervoersmiddelen, de kleur daarvan en de tijdsduur, en dat door de gehoorambtenaar weinig aanvullende vragen zijn gesteld, brengt niet met zich dat verweerder niet in redelijkheid het hiervoor weergegeven standpunt heeft kunnen innemen, nu het volgens het in paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid bij het ontbreken van reisdocumenten, zoals hier het geval is, aan de vreemdeling is om gedetailleerd over de reisroute te verklaren. Het betoog van eiseres, onder verwijzing naar dossiernummer 1012.08.1326, dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu in die zaak verweerder het ontbreken van reisdocumenten niet heeft tegengeworpen, terwijl, aldus eiseres, van vergelijkbare verklaringen omtrent de reisroute sprake is, slaagt evenmin. Nog daargelaten dat eiseres haar beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende met stukken heeft onderbouwd, in welk verband heeft te gelden dat de omstandigheid dat zij daartoe van de betreffende vreemdeling geen toestemming heeft gekregen voor rekening en risico van eiseres komt, is uit de in het procesdossier opgenomen minuut, behorend bij voormeld dossiernummer, af te leiden dat, anders dan eiseres heeft betoogd, aan de betreffende vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is tegengeworpen.
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling van de asielaanvraag van eiseres heeft kunnen betrekken.
11. Als zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, moet volgens paragraaf C 14/2.4 van de Vc 2000 van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te achten.
12. De vraag ligt voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het asielrelaas van eiseres positieve overtuigingskracht mist. Daarbij is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas de maatstaf, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
13. In het besluit van 3 januari 2011, waarbij het voornemen is ingelast, heeft verweerder zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat van het relaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de door eiseres genoemde reden van het ontslag van haar echtgenoot bij het [naam instantie] – te weten dat hij ontslagen is ten gevolge van een door de Taliban aan het [naam instantie] gezonden brief – ongeloofwaardig is, omdat het [naam instantie] om redenen van neutraliteit nooit op dergelijke verzoeken, die tot gevolg hebben dat bepaalde groepen uitgesloten zouden worden voor het verrichten van werkzaamheden voor die organisatie, zou ingaan. Voorts heeft verweerder het bestaan van een conflict tussen de echtgenoot van eiseres en de ontslagen chauffeurs niet geloofwaardig geacht, waarbij onder andere is betrokken dat eiseres over het ontslag van de chauffeurs inconsistente verklaringen heeft afgelegd en niet valt in te zien dat die ontslagen chauffeurs, nadat zij zich jarenlang hebben voorgedaan als vrienden, na twaalf jaar ineens in verband met hun ontslag toeslaan. Ten aanzien van de inval in de woning heeft eiseres, aldus verweerder, inconsistente verklaringen afgelegd over de tijdsduur van de door haar gestelde gebeurtenissen. Verder heeft eiseres wisselend verklaard over de toestand waarin haar woning na de inval door de belagers werd achtergelaten en de spullen die zij hebben meegenomen en acht verweerder het bevreemdingwekkend dat de personen die de woning zouden zijn binnengevallen de woning niet hebben omsingeld. Nu de verklaringen op het punt van de inval niet overtuigen, wordt door verweerder evenmin geloof gehecht aan de verklaring van eiseres dat haar echtgenoot bij die inval is meegenomen dan wel is vermist.
14. Verweerder is in het besluit van 3 januari 2011 gemotiveerd ingegaan op hetgeen eiseres in haar zienswijze heeft aangevoerd ter bestrijding van het standpunt van verweerder over de ongeloofwaardigheid van haar asielrelaas. Onder die omstandigheid biedt de enkele verwijzing in beroep naar de zienswijze, en de niet nader gemotiveerde stelling dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op deze zienswijze, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Hetgeen eiseres voorts heeft aangevoerd – dat het onbegrijpelijk is dat de verdwijning van haar echtgenoot niet geloofwaardig is – kan, gelet op de omstandigheid dat verweerder de inval in de woning van eiseres, gelet op de door hem gebezigde motivering, in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en de gestelde verdwijning van haar echtgenoot een gevolg is van deze ongeloofwaardig te achten inval, niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Derhalve biedt hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het standpunt van verweerder, dat van het asielrelaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat, en dat eiseres op grond van dat relaas geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
15. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij tot een door de minister aangewezen kwetsbare minderheidsgroep behoort. Voor zover eiseres daarmee heeft beoogd te betogen dat zij een alleenstaande vrouw is en daarom tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort, kan dat betoog niet slagen, nu verweerder het asielrelaas van eiseres, waaronder de door haar gestelde verdwijning van haar echtgenoot, ongeloofwaardig heeft mogen achten.
16. Het betoog van eiseres, onder verwijzing naar een notitie van VluchtelingenWerk Nederland van oktober 2010, dat zij als vrouw bij terugkeer te vrezen heeft voor een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling, slaagt evenmin. Uit het door eiseres ingeroepen stuk kan weliswaar worden afgeleid dat de situatie voor vrouwen in Afghanistan zorgelijk is, maar dit stuk biedt geen grond voor het oordeel dat vrouwen in Afghanistan dienen te worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandelingen en dat eiseres reeds daarom aannemelijk heeft gemaakt dat zij, enkel vanwege haar geslacht, bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
17. In beroep heeft eiseres voorts betoogd, onder verwijzing naar het eerdergenoemde stuk van VluchtelingenWerk Nederland, dat de individuele aspecten van haar relaas in samenhang met de algemene situatie in Afghanistan, in het licht van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn), aanleiding moeten vormen om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 tot vergunningverlening over te gaan.
18. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 april 2010 (zaak nr. 201000956/1) komt in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn aan individuele risicofactoren geen betekenis toe. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn beoogt immers uitsluitend bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat elke burger louter door zijn aanwezigheid in het desbetreffende land of gebied – derhalve ongeacht zijn etnische afkomst – een reëel risico loopt op de in die bepaling bedoelde ernstige schade. De beroepsgrond faalt aldus.
Ten aanzien van het terugkeerbesluit
19. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder haar bezwaarschrift tegen het terugkeerbesluit ten onrechte aan de rechtbank heeft toegezonden teneinde dit in de procedure gericht tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag te betrekken. Volgens eiseres kan de verplichting om Nederland binnen de daartoe gestelde termijn te verlaten – een rechtsgevolg van de afwijzende meeromvattende beschikking – niet worden aangemerkt als terugkeerbesluit in de zin van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Het niet openstellen van de bezwaarprocedure leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een doeltreffend rechtsmiddel.
20. Het terugkeerbesluit wordt in artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn als volgt gedefinieerd: “de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld”. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 21 maart 2011 (zaak nr. 201100493/1) heeft overwogen heeft de afwijzing van een asielaanvraag ingevolge artikel 45 van de Vw 2000 van rechtswege tot gevolg dat het rechtmatig verblijf van de betrokken vreemdeling eindigt en dat hij Nederland binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn dient te verlaten en is in deze meeromvattende beschikking aldus de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 april 2002, zaak nr. 200200710/1 (JV 2002/169), kan het rechtsgevolg van de afwijzing van een asielaanvraag niet van die afwijzing worden losgemaakt, hetgeen met zich brengt dat de rechter de afwijzing van de aanvraag dient te toetsen in het licht van de mede daaraan verbonden rechtsgevolgen.
21. In het licht van het voorgaande staat tegen het in de meeromvattende beschikking vervatte terugkeerbesluit geen afzonderlijke rechtsgang open. Verweerder heeft het door eiseres ingediende bezwaarschrift dan ook op juiste gronden aan de rechtbank doorgezonden. Ook brengt het voorgaande met zich dat eiseres in de procedure gericht tegen het besluit op de asielaanvraag de juistheid van de vaststelling van de rechtsgevolgen van dat besluit aan de orde kan stellen. Hetgeen eiseres ten aanzien van het terugkeerbesluit heeft aangevoerd zal de rechtbank dan ook in de onderhavige procedure dienen te beoordelen. Er bestaat dan ook geen grond om aan te nemen dat van een doeltreffend rechtsmiddel, als bedoeld in 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, geen sprake is. De beroepsgrond faalt daarom.
22. Eiseres heeft verder in beroep aangevoerd dat een wettelijke grondslag voor het nemen van een terugkeerbesluit ontbreekt, nu de Terugkeerrichtlijn nog niet in de Nederlandse wet- en regelgeving is geïmplementeerd.
23. Hoewel het juist is dat de Terugkeerrichtlijn tot op heden nog niet in een nationaal wettelijk voorschrift is geïmplementeerd, is, zoals is overwogen in rechtsoverweging 20, in de afwijzing van een asielaanvraag, gelet op de ingevolge artikel 45 van de Vw 2000 daaraan verbonden rechtsgevolgen, het door de Terugkeerrichtlijn vereiste terugkeerbesluit vervat, zodat een wettelijke grondslag voor het nemen van een terugkeerbesluit aanwezig is en in zoverre de hiervoor bedoelde implementatie van de Terugkeerrichtlijn achterwege kan blijven. Met de voorgenomen wijziging van artikel 45 van de Vw 2000 is, zoals ook is uiteengezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Kamerstukken II 2009-2010, 32420, nr. 3, pag. 14), niet meer beoogd dan buiten twijfel te stellen dat de meeromvattende beschikking tevens heeft te gelden als terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn. De beroepsgrond faalt daarom.
24. Eiseres heeft in beroep voorts aangevoerd dat zij op het moment van de totstandkoming van het besluit van 3 januari 2011 nog rechtmatig verblijf had, en verweerder, gelet daarop, niet bevoegd was een terugkeerbesluit te nemen.
25. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt onder ‘illegaal verblijf’ verstaan de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van de Schengengrenscode, of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat.
26. Het rechtmatig verblijf dat eiseres op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ontleende aan de door haar ingediende asielaanvraag is met de bekendmaking van het besluit op die aanvraag beëindigd, zodat vanaf dat moment sprake is van illegaal verblijf in de zin van artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Dat eiseres op een later tijdstip beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 3 januari 2011, en de indiening van dit beroepschrift tot gevolg heeft dat de rechtsgevolgen van het besluit worden opgeschort, waaronder het rechtsgevolg dat niet langer sprake is van rechtmatig verblijf, neemt niet weg dat ten tijde van (de bekendmaking van) het besluit van 3 januari 2011 sprake was van illegaal verblijf als hiervoor bedoeld. De verwijzing ter zitting naar punt 9 van de preambule van de Terugkeerrichtlijn maakt het voorgaande niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
27. Uit al het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. R. Barzilay, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).