ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2338
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- P.A. Koppen
- Rechtspraak.nl
Intrekking van het Nederlanderschap en staatloosheid in het kader van de Rijkswet op het Nederlanderschap
In deze zaak heeft verzoekster, mede namens haar minderjarige dochter, de rechtbank verzocht vast te stellen dat zij en haar dochter de Nederlandse nationaliteit nimmer hebben verloren. Dit verzoek volgde op een eerdere beslissing van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) die had geconcludeerd tot intrekking van het Nederlanderschap van verzoekster, wat zou leiden tot staatloosheid voor zowel verzoekster als haar dochter. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in overweging genomen, waaronder de brief van de Ghanese Ambassade waarin werd bevestigd dat verzoekster haar Ghanese nationaliteit had afstand gedaan op 5 mei 2004.
De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap van verzoekster en haar dochter geen rechtsgevolg had, omdat dit hen in staatloosheid zou brengen. Artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap stelt dat verlies van het Nederlanderschap niet kan plaatsvinden indien dit tot staatloosheid leidt. De rechtbank concludeerde dat verzoekster haar Nederlandse nationaliteit, verkregen bij koninklijk besluit van 29 november 2002, niet had verloren en dat haar dochter ook in het bezit bleef van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft het primaire verzoek van verzoekster toegewezen en vastgesteld dat zij en haar dochter vanaf 29 november 2002 in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.A. Koppen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.