ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2444

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
277820 - HA ZA 06-3983
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nadeelscompensatie door varkenshouders wegens onrechtmatige regelgeving in het kader van de Wet herstructurering varkenshouderij

In deze zaak vorderen vier varkenshouders, gezamenlijk aangeduid als eisers, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden vanwege vermeende onrechtmatige regelgeving in het kader van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv). De eisers stellen dat de Staat hen onrechtmatig heeft behandeld door geen nadeelscompensatieregeling te treffen voor hun specifieke situatie, die volgens hen afwijkt van die van andere varkenshouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers als gevolg van de invoering van de Whv schade hebben geleden, maar oordeelt dat de wetgever niet verplicht was om een dergelijke regeling te treffen. De rechtbank concludeert dat het Besluit hardheidsgevallen (Bhv) niet in strijd is met artikel 25 van de Whv en dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank wijst de vordering van de eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten.

De procedure begon met een dagvaarding op 21 november 2006, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De rechtbank heeft de feiten en het wettelijk kader in detail onderzocht, waarbij de rol van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de invoering van de Whv en het Bhv centraal stonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet kunnen aantonen dat de wetgever onrechtmatig heeft gehandeld door geen regeling te treffen voor hun situatie. De rechtbank benadrukt dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het maken van beleid en dat de eisers niet onevenredig zijn benadeeld ten opzichte van andere varkenshouders.

De rechtbank heeft de vordering van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten, inclusief wettelijke rente vanaf veertien dagen na de dagtekening van het vonnis. Dit vonnis is uitgesproken op 13 april 2011 door mr. D.A. Schreuder.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 277820 / HA ZA 06-3983
Vonnis van 13 april 2011
in de zaak van
1.[eiser sub 1],
2.[eiseres sub 2],
3.[eiser sub 3],
4.[eiser sub 4],
allen wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat: voorheen mr. P.J.L.J. Duijsens te 's-Gravenhage, thans mr. J.J.J. de Rooij te Tilburg,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. S. van Heukelom-Verhage te 's-Gravenhage.
Eisers sub 1 tot en met 4 zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als 'eisers' en gedaagde als de Staat.
1.De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 november 2006, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek, met producties.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten en het wettelijk kader
2.1.Eisers sub 1 en 2 zijn echtgenoten. Eisers sub 3 en 4 zijn de zonen van eisers sub 1 en 2.
2.2.Eisers sub 1 en 2 exploiteren sinds 15 januari 1990 in maatschapsverband een agrarische onderneming onder de naam 'Maatschap [A]' aan de [A-straat te plaats A] (hierna: "Maatschap [A]"). Deze onderneming omvat een vleesvarkensbedrijf met aanvankelijk 2.000 vleesvarkens.
2.3.Eisers sub 1 en 2 houden ieder tevens 50% van de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Marclas Beheer B.V. (hierna: "Marclas Beheer"). Marclas Beheer exploiteert een pluimveehouderijbedrijf met aanvankelijk bedrijfslocaties te Veulen en Horst (beide gemeente Venray).
2.4.Eisers hebben medio 1996-1997 het plan opgevat om op de [A-straat te plaats A] via een bedrijfsuitbreiding te komen tot een gesloten bedrijf met gemiddeld 400 fokzeugen en 2.800 vleesvarkens. Onderdeel van dit plan was de bouw van een nieuwe zeugenstal op deze locatie.
2.5.Eisers sub 1 en 2 hebben op 25 april 1997 een financieringsovereenkomst gesloten met Rabobank Zevenrode (hierna "de Rabobank"), waarbij de Rabobank aan eisers sub 1 en 2 een lening heeft verstrekt van fl. 2.000.000,--. Uit deze financieringsovereenkomst volgt dat de lening werd verstrekt met het oog op de bouw van een nieuwe zeugenstal, de aankoop van 1.380 kg fosfaat en het verkrijgen van bedrijfskapitaal.
2.6.Maatschap [A] heeft op 12 juni 1997 bij de gemeente Venray een vergunningsaanvraag ingediend voor de bouw van de nieuwe zeugenstal.
2.7.De gemeente Venray heeft bij brief van 23 juni 1997 aan eiser sub 1 bericht dat een eventuele start van de bouwwerkzaamheden vóór de verlening van de bouwvergunning zal worden gedoogd.
2.8.De gemeente Venray heeft bij besluit van 25 september 1997 een bouwvergunning aan Maatschap [A] verleend voor de bouw van een nieuwe zeugenstal.
2.9.De gemeente Venray heeft bij besluit van 30 juni 1997 aan Maatschap [A] een vergunning onder de Wet Milieubeheer verleend voor het houden van 400 fokzeugen en 2443 vleesvarkens.
2.10.Bij brief van 10 juli 1997 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna verder "de Minister") zijn beleidsvoornemen tot herstructurering van de varkenssector bekend gemaakt.
De Minister heeft hierbij aangegeven dat elke verhandeling van mestproductierechten die ná 10 juli 1997 bij het Bureau Heffingen zou worden gemeld, in het kader van de toekenning van varkensrechten buiten beschouwing zou worden gelaten.
2.11.Marclas Beheer heeft op 12 november 1997 een niet-gebonden verplaatsbaar mestproductierecht varkens/kippen van bruto 3.333 en netto 2.500 kg fosfaat verkocht voor een bedrag van fl. 180.000,--. Op diezelfde datum heeft Marclas Beheer tevens een niet-gebonden verplaatsbaar mestproductierecht varkens/kippen van bruto 1.914 en netto 1.436 kg fosfaat verkocht voor een bedrag van fl. 103.392,--.
2.12.Marclas Beheer heeft op 21 november 1997 het te Veulen geëxploiteerde pluimveehouderijbedrijf verkocht voor een bedrag van fl. 750.000,--. Het verkochte omvatte een woonhuis met ondergrond en tuin en bedrijfsgebouwen met ondergrond en cultuurgrond. Marclas Beheer heeft de aan het pluimveebedrijf te Veulen verbonden mestproductierechten (200 kg grondgebonden mestproductierechten¸ 921 kg niet-gebonden en niet-verplaatsbare mestproductierechten runderen/kalkoenen en 13.720 kg niet-gebonden verplaatsbare mestproductierechten varkens/kippen) bij overeenkomst van 21 november 1997 verkocht voor een bedrag van fl. 1.097.900,--.
2.13.De bouw van de nieuwe zeugenstal is gereed gekomen op 12 juni 1998. Eisers exploiteren sindsdien aan de [A-straat te plaats A] een zeugenhouderijbedrijf met 400 zeugen in de vorm van een commanditaire vennootschap met de naam 'Maatschap De Wuust', waarbij eisers sub 1 en 2 gelden als beherend vennoten en eisers sub 3 en 4 als commanditaire vennoten.
2.14.Het vleesvarkensbedrijf en de zeugenhouderij worden gedreven onder één mestnummer ([nummer]) dat staat geregistreerd op naam van [A]. Op dit mestnummer staan geregistreerd 1274 varkenseenheden fokzeugen en 1856 varkenseenheden niet-fokzeugen, waarvan 1832 verhandelbaar en 24 niet-verhandelbaar. Omgerekend betekent dit dat op dit mestnummer 2.000 vleesvarkens en 400 fokzeugen kunnen worden gehouden.
2.15.Maatschap De Wuust heeft op 13 augustus 1998 netto 20 fokzeugenrechten gekocht voor een bedrag van fl. 54.000,--.
2.16.Op 14 augustus 1998 heeft Maatschap De Wuust netto 159,9 fokzeugenrechten gekocht voor een bedrag van fl. 431.730,--.
2.17.De Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) is op 1 september 1998 in werking getreden. Bij deze wet is een stelsel van varkensrechten (en fokzeugenrechten) geïntroduceerd. Ingevolge artikel 15 Whv mogen op een bedrijf, kort gezegd, niet méér varkens worden gehouden dan het aan dat bedrijf toegekende varkensrecht toestaat. Het varkensrecht komt op grond van de artikelen 6 en 7 Whv in beginsel overeen met het in 1996 dan wel 1995 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, verminderd met 10%.
2.18.Op 1 september 1998 is eveneens het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv) in werking getreden, dat (voornamelijk) is gebaseerd op artikel 25 Whv. In dit artikel is voorzien in een mogelijkheid om afwijkende regels te stellen voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of het fokzeugenrecht tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden.
2.19.Maatschap De Wuust heeft op 4 september 1998 netto 50 fokzeugenrechten gekocht voor een bedrag van fl. 120.000,--.
2.20.Eiser sub 1 heeft op 4 september 1998 netto 79,489 fokzeugenrechten gekocht voor een bedrag van fl. 198.722,63.
2.21.Op 28 december 1998 heeft eiser sub 1 netto 48,6 fokzeugenrechten gekocht voor een bedrag van fl. 131.220,-- en 42,9 netto fokzeugenrechten voor een bedrag van fl. 115.830,--.
2.22.Eiser sub 1 heeft de Staat bij brief van 11 juni 1998 aansprakelijk gesteld voor alle materiële en immateriële schade die is ontstaan of nog zal ontstaan als gevolg van de totstandkoming, instandhouding, inwerkingtreding, uitvoering en handhaving van de Whv en de regelgeving bij of krachtens deze wet.
2.23.De Minister heeft bij brief van 20 augustus 1998 aansprakelijkheid voor de door eiser sub 1 gestelde schade van de hand gewezen nu volgens hem geen sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad.
2.24.Bij brief van 28 februari 2000 heeft de Minister aan eiser sub 1 bericht dat hij op grond van de Whv en het Bhv niet aanmerking komt voor een hoger varkensrecht. Daartoe stelt de Minister onder meer het volgende:
"Voorts wil ik u erop wijzen dat de situatie die op uw bedrijf is ontstaan het gevolg is van uw eigen beslissingen. Zo heeft u besloten om, nadat op 10 juli 1997 de introductie van het systeem van varkensrechten was aangekondigd, de uitbreiding van het bedrijf door te zetten. U kon weten dat de opbrengst van het kippenfosfaat veel lager zou zijn dan het benodigde bedrag voor de aankoop van fokzeugenrechten."
2.25.De Minister heeft bij brief van 18 juni 2001 aan de Tweede Kamer bericht dat een Commissie van Wijzen bindend zal adviseren over de vraag of ten aanzien van een drietal groepen varkensbedrijven is voldaan aan het criterium van artikel 25 Whv.
2.26.Eisers sub 1 en 2 hebben een aantal rapporten over de situatie op hun bedrijf aan de Commissie van Wijzen toegezonden. De Directie Juridische Zaken van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft deze rapporten bij brief van 19 februari 2002 aan eisers sub 1 en 2 geretourneerd. Daarbij is aangegeven dat de Commissie van Wijzen uitsluitend een drietal nauwkeurig omschreven groepen van gevallen zal bekijken waartoe het bedrijf van eisers sub 1 en 2 niet behoort.
2.27.Eisers sub 1 en 2 hebben de Minister bij brief van 27 juni 2002 (nogmaals) aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stellen te lijden als gevolg van de Whv en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten. Volgens eisers sub 1 en 2 is de invoering van de Whv jegens hen onrechtmatig nu hun bedrijf als gevolg hiervan onevenredig zwaar wordt getroffen.
2.28.Eisers sub 1 en 2 hebben bij brief aan de Minister van 17 juni 2003 bericht dat zij hun aansprakelijkstelling onverkort handhaven.
2.29.De Whv en het Bhv zijn na hun inwerkingtreding diverse malen gewijzigd. Per 1 januari 2006 zijn de Whv en het Bhv komen te vervallen.
2.30.In een onder meer door de vereniging Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV) tegen de Staat aanhangig gemaakte procedure betreffende het stelsel van varkensrechten heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 16 november 2001 (NJ 2002, 469) (hierna: "het arrest van 16 november 2001), onder meer het volgende overwogen:
"6.2.2 Art. 1 lid 2 van het Eerste Protocol (bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), toevoeging rechtbank) bepaalt, voorzover hier van belang, dat de bepalingen van het eerste lid op geen enkele wijze het recht aantasten, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Uit het verband tussen dit tweede lid en de overige bepalingen van art. 1, en meer in het bijzonder het beginsel dat ten grondslag ligt aan de eerste volzin daarvan, heeft het EHRM het vereiste afgeleid dat een onder lid 2 vallende inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts toegestaan is, wanneer er een "fair balance" is getroffen tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Dit vereist het bestaan van een "reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised", een redelijke mate van evenredigheid tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee nagestreefd wordt (...). Aan het vereiste van een "fair balance" is niet voldaan, indien er sprake is van een "individual and excessive burden", een individuele en buitensporige last, voor de betrokken persoon (...). Bij deze afweging is mede van belang of de maatregel in strijd is met eerder door de overheid gewekte verwachtingen (...).
Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een "wide margin of appreciation" toe (...). Dat het gestelde doel ook met een lichter middel kan worden bereikt, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat de inbreuk ongerechtvaardigd is (...). Wel kan de aanwezigheid van alternatieven worden meegewogen bij de proportionaliteitstoets (...).
(...)
"De wetgever heeft (...) een ingrijpende quoteringsregeling nodig geacht. Bij de beoordeling van de vraag of deze regeling voldoet aan de ingevolge art. 1 te stellen eisen van proportionaliteit, moet in aanmerking worden genomen
- dat deze doelstellingen zwaarwegend zijn;
- dat het in beginsel aan de wetgever is om te beoordelen welke maatregelen ter bereiking van dergelijke doelstellingen noodzakelijk en aanvaardbaar zijn en dat niet gezegd kan worden dat de wetgever met de bestreden maatregelen is getreden buiten de hem terzake toekomende "wide margin of appreciation";
- dat het in beginsel niet ongerechtvaardigd is om de kosten verbonden aan maatregelen ter beperking van schade aan het milieu en andere maatschappelijke belangen voor rekening te laten van de bedrijven die die schade veroorzaken;
- dat de mestproductierechten en de varkensrechten in eerste instantie krachtens de wet aan de varkenshouders zijn toegekend op basis van berekeningen uitgaande van de bestaande omvang van hun bedrijf en in zoverre door de varkenshouders om niet zijn verworven;
- dat (...) art. 25 van de Whv de mogelijkheid biedt om bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde groepen van gevallen, waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels te stellen omtrent een afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten, en hieraan uitvoering is gegeven door middel van het Besluit hardheidsgevallen. Wel hebben NVV c.s. in deze procedure aangevoerd dat de wetgever bij de totstandbrenging van de Whv van onjuiste gegevens is uitgegaan. In het licht van hetgeen - in cassatie tevergeefs bestreden; zie hiervóór, 6.3 - te dien aanzien door het Hof is vastgesteld, kan niet gezegd worden dat, mede in aanmerking genomen de "wide margin of appreciation" die ook in dit opzicht aan de wetgever moet worden gelaten, de wetgever niet tot de quoteringsregeling kon komen.
(...)
7.3 Uit het in 7.2 overwogene volgt dat art. 1 lid 2 van het Eerste Protocol in beginsel geen grond biedt om de Whv buiten toepassing te laten ten aanzien van varkenshouders die door de bestreden maatregelen slechts getroffen zijn in mestproductierechten of varkensrechten die ingevolge de wet aan hen zijn toegekend en die zij niet op andere wijze tegen betaling hebben verworven.
Na verwijzing zal evenwel nog dienen te worden onderzocht of de bestreden maatregelen van de Whv voor één of meer van de eisers tot cassatie sub 2 t/m 8 in verband met bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende, feiten en omstandigheden een "individual and excessive burden" vormen en of de desbetreffende bepalingen van de Whv om die reden voor hen buiten toepassing moeten worden gelaten, althans zolang niet is voorzien in een adequate financiële compensatie. In het bijzonder - maar niet uitsluitend - kan dit het geval zijn, wanneer een varkenshouder wordt getroffen in mestproductie-/varkensrechten die hij tegen betaling heeft verworven, waarbij met name van belang is in hoeverre de Staat verwachtingen heeft gecreëerd, die, bijvoorbeeld, tot uitdrukking zijn gekomen in de prijs waartegen de betrokken rechten zijn verworven.
(...)"
3.Het geschil
3.1.Eisers vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 239.464,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1999, althans vanaf een in goede justitie te bepalen tijdstip, tot de dag der algehele voldoening. Daarnaast vorderen eisers een veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 4.000,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, alsmede een veroordeling van de Staat in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
3.2.Eisers leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de vaststelling van de Whv tot gevolg heeft gehad dat de vóór 10 juli 1997 door hen gemaakte en op die datum reeds deels ten uitvoer gebrachte bedrijfsuitbreidingsplannen niet meer konden worden gerealiseerd, terwijl tevens sprake was van een onomkeerbare situatie doordat reeds op 26 juni 1997 met de bouw van de nieuwe zeugenstal was gestart en onomkeerbare investeringsverplichtingen waren aangegaan. Met betrekking tot deze investeringsverplichtingen wijzen eisers op een volgens hen op 19 juni 1997 tussen Marclas Beheer en Maatschap [A] gesloten overeenkomst waarbij Marclas Beheer mestproductierechten van de bedrijfslocatie Veulen (8.253 kg fosfaat bruto en 6.190 kg netto) heeft verkocht aan Maatschap [A] voor een bedrag van fl. 80,-- per kilo. Deze nog niet overgeschreven mestproductierechten konden volgens eisers als gevolg van de Whv niet meer worden aangewend voor de uitbreiding van het bedrijf aan de [A-straat te plaats A]. Om die reden is volgens eisers aan deze overeenkomst geen uitvoering gegeven. Eisers stellen dat zij uiteindelijk genoodzaakt zijn geweest om deze mestproductierechten voor een lage prijs te verkopen en om veel duurdere varkensrechten aan te kopen om de uitbreiding van het bedrijf aan de [A-straat te plaats A] alsnog mogelijk te maken. Als gevolg van deze extra kosten was er volgens eisers geen financiële ruimte meer voor de aanschaf van varkensrechten die noodzakelijk waren om te komen tot een gesloten bedrijf. Dit heeft volgens eisers tot gevolg gehad dat de verstrekte milieuvergunning maar deels wordt gebruikt en een risico bestaat dat de gemeente de milieuvergunning deels zal intrekken. Ook is volgens eisers schade ontstaan omdat in het bedrijf uiteindelijk minder varkens konden worden gehouden.
3.3.Eisers zijn van mening dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door in het Bhv niet te voorzien in een nadeelscompensatieregeling voor hun specifieke situatie. Eisers stellen dat zij als gevolg van de Whv schade lijden die in belangrijke mate afwijkt van de schade waarmee andere varkenshouders zijn geconfronteerd, zodat volgens hen zonder meer sprake is van onbillijkheden van overwegende aard in de zin van artikel 25 Whv. Het Bhv is hierdoor strijdig met artikel 25 Whv, welk artikel volgens eisers een verplichting voor de Staat behelst om een voorziening te treffen voor alle situaties waarin als gevolg van de vaststelling van de Whv sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. Eisers wijzen in dat kader op de Toelichting bij de Eerste Nota van Wijziging (Kamerstukken II 1997/98, 25 746, nr. 24, p.11) en het advies van de Raad van State over de (ontwerp-) AMvB. Eisers zijn daarnaast van mening dat de Staat heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel door geen acht te slaan op de bijzondere situatie waarin zij als gevolg van de Whv zijn komen te verkeren. Meer in het bijzonder verwijten eisers de Staat dat hij de bij het Bhv betrokken belangen niet op een zorgvuldige wijze heeft afgewogen, terwijl hij wel door eisers is geattendeerd op de bijzondere situatie waarin zij verkeren. De Staat heeft hiermee gehandeld in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het verbod van willekeur. Voor zover wel een belangenafweging heeft plaatsgevonden, zijn eisers van mening dat de nadelige gevolgen van het Bhv voor een aantal belanghebbenden onevenredig zijn in verhouding tot de met het Bhv gediende doelen. Eisers zijn van mening dat zij zowel in vergelijking met varkenshouders op wie het Bhv niet van toepassing is als varkenshouders op wie het Bhv wel van toepassing is, onevenredig worden benadeeld. Door geen financiële compensatie aan te bieden handelt de Staat volgens eisers in strijd met het beginsel van de "égalité devant les charges publiques". Eisers betogen voorts dat de invoering van de Whv jegens hen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: "artikel 1 EP"). Nu de mestproductierechten van het pluimveebedrijf te Veulen als gevolg van de Whv niet konden worden aangewend voor de uitbreiding van het bedrijf aan de [A-straat te plaats A], is volgens eisers sprake van een 'individual and excessive burden', een individuele en buitensporige last, en is aldus geen sprake van een 'fair balance' tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van indivduele rechten anderzijds. Daarmee is niet voldaan aan de eisen en voorwaarden die worden gesteld aan een legitieme 'regulation of possesion'. Een en ander klemt volgens eisers temeer nu de wijzigingen in de regelgeving ten tijde van het besluit om het bedrijf aan de [A-straat te plaats A] uit te breiden voor hen niet voorzienbaar waren.
3.4.Eisers begroten hun schade op een bedrag van € 239.464,65 en stellen daartoe dat zij in 1998 varkensrechten hebben aangeschaft voor een bedrag van € 477.151,09. Op dit bedrag moet volgens eisers in mindering worden gebracht de aankoopprijs van de van Marclas Beheer overgenomen mestproductierechten ten bedrage van € 224.711,96 en de schade van € 12.974,-- die is opgetreden als gevolg van het noodgewongen tegen een lagere prijs verkopen van deze rechten.
3.5.De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.Ter beoordeling ligt voor of de Staat onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld door geen regeling te treffen voor de situatie waarin eisers als gevolg van de invoering van de Whv zijn komen te verkeren.
4.2.Eisers leggen in de eerste plaats aan hun vordering ten grondslag dat artikel 25 Whv voor de Staat de verplichting schepte om bij algemene maatregel van bestuur voor ieder geval waarin de bepaling van de hoogte van het varkensrecht leidde tot onbillijkheden van overwegende aard, een voorziening te treffen. Nu in het Bhv uitsluitend voor bepaalde groepen van gevallen afwijkende regels zijn gesteld, is het Bhv volgens eisers strijdig met artikel 25 Whv en derhalve onverbindend.
4.3.De rechtbank begrijpt dit betoog van eisers aldus dat zij zich op het standpunt stellen dat de Staat met het Bhv onrechtmatige regelgeving tot stand heeft gebracht als gevolg waarvan zij nadelig in hun bedrijfsvoering zijn getroffen. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat eisers in dit standpunt niet kunnen worden gevolgd. De wetgever heeft blijkens de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 25 Whv slechts heeft willen voorzien in de mogelijkheid het varkensrecht voor bepaalde groepen van knelgevallen op een van de Whv afwijkende wijze te berekenen. Hieruit volgt reeds dat de Staat niet was gehouden om in het Bhv te voorzien in een nadeelcompensatieregeling voor alle varkenshouders die als gevolg van de invoering van de Whv nadeel hebben ondervonden. In die zin is het Bhv dan ook niet strijdig met artikel 25 Whv, zodat van onrechtmatige regelgeving geen sprake is.
4.4.Vervolgens is de vraag of de Staat uit anderen hoofde is gehouden tot vergoeding van de door eisers gestelde schade. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de Staat jegens hen heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 3:4 Awb, het beginsel van de egalité devant les charges publiques en het verbod van willekeur door geen dan wel onvoldoende acht te slaan op hun bijzondere situatie. Meer in het bijzonder betogen eisers in dit kader dat zij vóór 10 juli 1997 zijn gestart met de realisering van de door hen beoogde bedrijfsuitbreiding en dat zij in dat kader vóór die datum aantoonbaar investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Eisers zijn van mening dat zij onevenredig worden benadeeld, zowel ten opzichte van varkenshouders op wie het Bhv wel van toepassing is als ten opzichte van varkenshouders die niet onder de werking van het Bhv vallen, aangezien de invoering van de Whv hun uitbreidingsplannen op onaanvaardbare wijze heeft doorkruist.
4.5.De rechtbank is van oordeel dat de vordering van eisers op voormelde grondslagen evenmin voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank neemt daarbij de feitelijke situatie van eisers op de in het kader van de invoering van de Whv te hanteren peildatum van 10 juli 1997 als uitgangspunt. Op die datum was sprake van twee afzonderlijke ondernemingen, te weten Maatschap [A] en Marclas Beheer. Het feit dat eisers sub 1 en 2 op dat moment zowel aandeelhouder waren van Maatschap [A] als van Marclas Beheer, maakt dit niet anders. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij een aantal aan Marclas Beheer toebehorende mestproductierechten beoogden over te dragen aan Maatschap [A]. Hetgeen eisers thans wensen te bereiken is dat, vanwege die beoogde verplaatsing van mestproductierechten, wordt uitgegaan van een op de peildatum niet als zodanig geregistreerde latente ruimte (wel aanwezige maar niet geregistreerde mestproductierechten) bij Maatschap [A], die onder het Bhv recht zou hebben gegeven op toekenning van (extra) varkensrechten aan Maatschap [A]. Dit betreft echter een fictieve situatie nu eisers niet hebben weersproken dat zij de door hen beoogde verplaatsing van mestproductierechten niet vóór 10 juli 1997 overeenkomstig de Wet verplaatsing mestproductie bij het Bureau Heffingen hebben gemeld. De omstandigheid dat eisers deze melding niet hebben gedaan, heeft ertoe geleid dat de desbetreffende mestproductierechten niet ten behoeve van Maatschap [A] zijn geregistreerd, zodat geen sprake was van een latente ruimte die onder het Bhv mogelijk had kunnen leiden tot een toekenning van een groter varkensrecht. Gelet op het voorgaande is aldus geen sprake van verval van aan Maatschap [A] toebehorende mestproductierechten, doch slechts van het verlies van de verwachting van Maatschap [A] om met het oog op een bedrijfsuitbreiding tegen een bepaalde prijs mestproductierechten te kunnen verkrijgen. Het niet uitkomen van een dergelijke verwachting behoort tot het normale ondernemersrisico, ook als - zoals eisers genoegzaam hebben aangetoond - reeds investeringen zijn gedaan met het oog op de met die mestproductierechten te realiseren bedrijfsuitbreiding. Op de Staat rustte geen wettelijke verplichting om een overgangsregeling te treffen voor varkenshouders die onder het oude recht (nog) niet als rechthebbende konden worden aangemerkt. Een en ander maakt dat de situatie van eisers niet wezenlijk verschilt van die van willekeurige andere bedrijven die vóór de invoering van de Whv een uitbreiding van hun productiecapaciteit beoogden en om die reden varkensrechten moesten verwerven. Evenmin doet zich de situatie voor dat eisers onevenredig zijn benadeeld ten opzichte van varkenshouders die wél onder de werking van het Bhv vielen. Eisers beoogden immers blijkens het voorgaande geen uitbreiding van hun productiecapaciteit binnen een nog niet benut deel van op de peildatum reeds aan hen toebehorende mestproductierechten. Een en ander brengt mee dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door voor eisers geen voorziening te treffen. De rechtbank laat hierbij voorts nog meewegen dat voor eisers als gevolg van de invoering van de Whv het recht om op de bedrijfslocatie aan de [A-straat te plaats A] een gesloten bedrijf met vleesvarkens en fokzeugen te exploiteren niet is komen te vervallen, nu het hen ook na de peildatum bleef toegestaan om de daarvoor benodigde varkensrechten aan te kopen. Eisers hebben van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt, getuige de door hen overgelegde koopovereenkomsten, hetgeen onderschrijft dat de door hen gedane investeringen als gevolg van de invoering van het stelsel van varkensrechten niet waardeloos zijn geworden.
4.6.Resteert de vraag of de maatregelen van de Whv voor eisers in verband met bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende, feiten en omstandigheden een individuele en buitensporige last vormen in de zin van artikel 1 EP. Ook deze vraag dient ontkennend te worden beoordeeld. De rechtbank neemt daarbij wederom de feitelijke situatie op de in het kader van de invoering van de Whv te hanteren peildatum van 10 juli 1997 als uitgangspunt. Vast staat dat de te verplaatsen mestproductierechten op dat moment nog niet tot het eigendom van Maatschap [A] behoorden. Eisers hebben zelf immers ook erkend dat aan de ter zake met Marclas Beheer gesloten overeenkomst geen uitvoering is gegeven. Aldus is geen sprake geweest van een regulering, laat staan ontneming, van aan Maatschap [A] toebehorende mestproductierechten en daarmee evenmin van een voor eisers individuele en buitensporige last als gevolg van een niet legitieme 'regulation of possession'. Dat Marclas Beheer de desbetreffende mestproductierechten uiteindelijk voor een lagere prijs heeft verkocht en dientengevolge nadeel heeft geleden, doet aan het voorgaande niet af nu Marclas Beheer in deze procedure geen partij is.
4.7.Voor zover eisers mede aan hun vordering ten grondslag leggen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat de invoering van de Whv strijdig is met eerder door haar gewekte verwachtingen, overweegt de rechtbank dat van toezeggingen van de kant van de Staat dat inkrimping van de varkensstapel of wijziging van het mestbeleid achterwege zou blijven, geen sprake is geweest. Voorts heeft te gelden dat overheidsbeleid kan en mag wijzigen, waarbij als uitgangspunt geldt dat beleidswijzigingen tijdig moeten worden aangekondigd. Nu de voorgenomen beleidswijziging op 10 juli 1997 is aangekondigd en de Whv eerst ruim een jaar later, op 1 september 1998, in werking is getreden, is van onvoorspelbaarheid geen sprake, terwijl tevens in overgangsmaatregelen in de vorm van het Bhv is voorzien.
4.8.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van eisers zal worden afgewezen. Eisers zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de proceskosten.
5.De beslissing
De rechtbank:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eisers in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 4.667,-- aan verschotten en € 4.000,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A. Schreuder en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2011.