RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: AWB 11 / 29476
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2011 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. P. Kramer-Ograjensek),
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Bij besluit van 8 september 2011 heeft verweerder eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in
artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt dit beroep tevens een verzoek tot toekenning van schadevergoeding in.
Bij faxbericht heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2011, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L.M.F. Verhaegh. Als tolk was aanwezig [naam tolk].
1. Eiser is volgens zijn eigen verklaring geboren op 19 februari 1993 en van Chinese nationaliteit.
2. Eiser heeft zich, onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van
6 juli 2011 (LJN: BR1198), op het standpunt gesteld dat zijn staandehouding en de daaropvolgende inbewaringstelling onrechtmatig zijn. Het bevreemdt eiser dat de controle op de Via Regia, waar hij is staandegehouden, die dag slechts 17 minuten heeft geduurd. Daarnaast blijkt uit het dossier niet waaruit het risico op aantasting van de openbare orde is uitgegaan en waarom eisers auto is gecontroleerd.
3. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, hetzij op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
4. Op 1 juni 2011 is artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit 2000
(hierna: Vb 2000) in werking getreden. Dit artikel luidt, voor zover relevant als volgt:
“ 1. De bevoegdheid, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Wet, om ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, wordt uitsluitend uitgeoefend in het kader van toezicht op vreemdelingen:
a. (…)
b. (…)
c. op wegen en vaarwegen in een gebied tot twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landgrens met België of Duitsland.
2. (…)
3. (…)
4. (…)
5. Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt op eenzelfde weg of vaarweg ten hoogste negentig uur per maand en ten hoogste zes uur per dag uitgevoerd. In het kader van dit toezicht wordt slechts een deel van de passerende vervoermiddelen stilgehouden.”
5. Uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 8 september 2011 blijkt dat eiser op diezelfde dag is gecontroleerd aan de Via Regia te Maastricht op grond van artikel 4.17a van het Vb 2000. Eiser bevond zich in een voertuig dat afkomstig was uit België. Uit het op ambtsbelofte opgemaakt proces verbaal van bevindingen toezicht controle o.b.v. artikel 4.17a van het Vb 2000, blijkt dat in de maand september één of meerdere toezichtscontroles hebben plaatsgevonden met een totale duur van 31 minuten. Op 8 september 2011 heeft de controle in totaal 17 minuten geduurd en is er één voortuig gecontroleerd.
6. Op 9 augustus 2011 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), naar aanleiding van een uitspraak van deze rechtbank, een voorlopig oordeel gegeven over de toelaatbaarheid van de huidige zogenoemde MTV controle. In die uitspraak (LJN; BR5038) heeft de voorzitter, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2010 in de zaken Melki en Abdeli, overwogen dat, indien een nationale regeling identiteitscontroles in een grensgebied mogelijk maakt en die controles niet afhankelijk zin van het gedrag van betrokkene of van specifieke omstandigheden, de controlebevoegdheid zodanig dient te worden gereguleerd, dat deze niet hetzelfde effect heeft als een grenscontrole. De omstandigheid dat in artikel 4.17a van het Vb 2000 geen rekening wordt gehouden met het gedrag en specifieke omstandigheden, vormt geen grond voor het oordeel dat dit artikel niet aan de eisen van het arrest zou voldoen.
7. Gelet op deze uitspraak van de voorzitting van de Afdeling en vooral gelet op rechtsoverweging 2.7. van die uitspraak, gaat de rechtbank er thans - in ieder geval vooralsnog - vanuit dat artikel 4.17a van het Vb 2000 voldoet aan de waarborgen zoals die door het Hof in het arrest van 22 juni 2010 zijn gesteld. Het is aan de Afdeling om in de nog lopende bodemprocedures een definitief oordeel te geven over de vraag of de beperkingen die artikel 4.17a van het Vb 2000 qua intensiteit en frequentie aan de controles stelt, voldoende zijn om te waarborgen dat die controles niet hetzelfde effect kunnen hebben als grenscontroles. Of de controlebevoegdheid met artikel 4:17a van het Vb2000 zodanig is gereguleerd, is immers een vraag die de voorzitter niet (ook niet voorlopig) heeft beantwoord.
8. Nu uit het proces-verbaal van bevindingen op voldoende wijze inzichtelijk is gemaakt dat de onderhavige controle heeft plaatsgevonden binnen het daartoe gestelde wettelijke kader, is de rechtbank van oordeel dat eisers staandehouding op een rechtmatige manier is gebeurd. Dat het eiser bevreemdt dat de controle op die dag slechts 17 minuten heeft geduurd, maakt het vorenstaande niet anders nu de rechtbank geen aanleiding ziet om aan de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal te twijfelen.
9. De rechtbank dient voorts te beoordelen of sprake is van het ontwijken dan wel belemmeren door eiser van de voorbereiding van de terugkeer dan wel de verwijderingprocedure, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn). De rechtbank dient bij deze beoordeling uit te gaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die verweerder - ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins - ten aanzien van deze omstandigheden heeft gegeven en met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
10. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
11. Verweerder heeft aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat eiser:
- niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
- niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel over voldoende middelen om zijn terugreis te bekostigen.
Tevens is aan de maatregel ten grondslag gelegd dat eiser niet wil meewerken aan zijn verwijdering.
12. De gronden van de maatregel van vreemdelingenbewaring zijn als zodanig niet bestreden door eiser. Uit de gedingstukken blijkt ook voldoende dat sprake is van ontwijken dan wel belemmeren door eiser van de voorbereiding van de terugkeer dan wel de verwijderingprocedure, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser, zoals blijkt uit diverse verslagen van gesprekken die met hem zijn gevoerd, wisselend en zeer summier heeft verklaard over zijn verblijf in België dan wel Zweden.
13. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt verder dat eiser op 12 september 2011 is geplaatst in het Detentiecentrum te Zaandam. Daar heeft op
13 september een vertrekgesprek met hem plaatsgevonden. Tevens is een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer voor China ingevuld en verzonden naar de laissez-passer-afdeling. Voorts is contact opgenomen met de Zweedse ambassade in Peking om navraag te doen naar documenten van eiser in verband met een gestelde visumaanvraag. De Zweedse ambassade heeft op 19 september 2011 aangegeven dat eisers personalia daar niet voorkomen.
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat thans niet kan worden gezegd dat er geen redelijk vooruitzicht is op de verwijdering van eiser.
15. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing van de maatregel onrechtmatig is. Derhalve acht de rechtbank het beroep ongegrond en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van
S.A.J. Monnens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 september 2011.
w.g. S.A.J. Monnens,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 september 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.