ECLI:NL:RBSGR:2011:BT7276

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
397958 - KG ZA 11-796
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Th. Nijhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsverzoek van Suriname afgewezen wegens onvoldoende garanties op mensenrechten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 september 2011 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een Surinaamse nationaliteit houder die sinds 2002 in Nederland verblijft, zich verzet tegen zijn uitlevering aan Suriname. De Surinaamse autoriteiten hadden om zijn uitlevering verzocht in verband met beschuldigingen van medeplegen van moord en deelname aan een criminele organisatie. Eiser vorderde een verbod op zijn uitlevering, stellende dat hij in Suriname het risico loopt op mensenrechtenschendingen, met name in strijd met de artikelen 3, 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister van Veiligheid en Justitie, als orgaan van de gedaagde, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot uitlevering, ondanks de toelaatbaarheid van de uitlevering door de rechter. De rechter benadrukte dat er geen verdragsbasis bestaat voor de door eiser gevraagde dubbele terugkeergarantie, en dat de Minister niet onrechtmatig handelt door de uitlevering toe te staan. De voorzieningenrechter concludeerde dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op schending van zijn mensenrechten in Suriname.

De voorzieningenrechter wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak bevestigt het vertrouwen dat Suriname de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon zal respecteren, ondanks de zorgen over de detentieomstandigheden en het rechtssysteem in Suriname. De rechter concludeerde dat de garanties van de Surinaamse autoriteiten voldoende zijn om de uitlevering toe te staan.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 397958 / KG ZA 11-796
Vonnis in kort geding van 13 september 2011
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in [verblijfplaats],
eiser,
advocaat mr. V.C. van der Velde te Almere,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 1 september 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser verblijft sinds 2002 in Nederland op basis van een Franse verblijfsvergunning. Hij heeft de Surinaamse nationaliteit.
1.2. Bij brief van 29 juli 2010 hebben de Surinaamse autoriteiten de uitlevering van eiser verzocht met het oog op zijn vervolging voor medeplegen van moord c.q. doodslag en het deelnemen aan een criminele organisatie.
1.3. Bij uitspraak van 22 september 2010 heeft de rechtbank Groningen de uitlevering van eiser toelaatbaar verklaard. Bij advies van 22 september 2010 heeft de uitleveringskamer van de rechtbank Groningen de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: 'de Minister') geadviseerd toewijzend op het uitleveringsverzoek te beschikken met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard.
1.4. Bij arrest van 26 april 2011 heeft de Hoge Raad de onder 1.3 vermelde uitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor zover deze niet een genoegzame vermelding bevat van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, de uitlevering toelaatbaar verklaard en het cassatieberoep voor het overige verworpen.
1.5. Bij brief van 23 mei 2011 heeft de Minister de Surinaamse autoriteiten verzocht hem te verzekeren dat eiser niet tot de doodstraf zal worden veroordeeld dan wel dat een eventueel opgelegde doodstraf niet zal worden geëxecuteerd. Bij brief van 26 mei 2011 hebben de Surinaamse autoriteiten die garantie verleend.
1.6. Bij beschikking van 14 juni 2011 heeft de Minister beslist de uitlevering van eiser toe te staan.
2. Het geschil
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te verbieden om eiser uit leveren aan Suriname.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan. Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eiser door de uitlevering toe te staan. De Minister heeft ten onrechte afgezien van het bedingen van een dubbele terugkeergarantie nu eiser een geïntegreerd vreemdeling is. Daarnaast is sprake van gegronde vrees dat eiser in Suriname slachtoffer zal worden van mensenrechtenschendingen, in het bijzonder van handelingen in strijd met de artikelen 3, 5 en 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: 'EVRM') en artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (hierna: 'VN Anti-folterverdrag). Van dreigende schending van deze mensenrechten is sprake nu de veiligheid van eiser in gevaar wordt gebracht terwijl bovendien in Suriname geen sprake kan zijn van een eerlijk proces. Er zijn gegronde redenen te vrezen dat hij in Suriname gevaar zal lopen te worden onderworpen aan mishandeling en foltering. Hij wordt verdacht van het medeplegen van moord op een publiek bekend persoon. Een verdachte van een dergelijk feit wordt vaak blootgesteld aan disproportioneel geweld en folteringen. Eiser is in 2002 slachtoffer geworden van marteling in de Surinaamse gevangenis. Er zijn onder meer spijkers in zijn voeten geslagen. Tevens is sprake van onderbezetting van de rechterlijke macht aldaar en draagt de politieke situatie niet bij aan een eerlijk proces. Bovendien staat in Suriname doodstraf op het misdrijf moord.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagde jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2. Vooropgesteld dient te worden dat de Minister, als orgaan van gedaagde, volgens vaste jurisprudentie een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten ondanks toelaatbaarverklaring door de rechter. In dit kort geding dient beoordeeld te worden of de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering van eiser aan Suriname toe te staan. Hierbij is van belang dat aan de voorzieningenrechter slechts een marginale beoordeling toekomt.
3.3. Met gedaagde is de voorzieningenrechter van oordeel dat voor de door eiser bedoelde dubbele terugkeergarantie geen verdragsbasis bestaat nu de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken van 27 augustus 1976 (Trb 1976, 144) (hierna: 'de Overeenkomst') noch het aanvullend Protocol bij deze overeenkomst van 18 mei 1993 (Trb 1993,87) een beschermingsbepaling kent voor geïntegreerde vreemdelingen. Gelet hierop kan dit beroep niet leiden tot toewijzing van de vordering van eiser.
3.4. Het betoog van eiser dat de uitlevering wegens voltooide schending van artikel 3 EVRM had moet worden verboden, kan niet worden gevolgd. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser deze grond reeds ter beoordeling heeft voorgelegd aan de Hoge Raad. Uit het arrest van 26 april 2011 blijkt dat de Hoge Raad de door eiser gestelde omstandigheden met betrekking tot de marteling in 2002 heeft betrokken bij zijn beoordeling en dat dit niet heeft geleid tot het oordeel dat de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard (zie onder 2.3 en 2.5 van het arrest van 26 april 2011). Met gedaagde is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Minister zich heeft mogen aansluiten bij de beoordeling door de Hoge Raad.
3.5. Voor wat betreft het beroep van eiser op (overige) voltooide dan wel dreigende schendingen van de artikelen 3 EVRM, wordt als volgt overwogen. In het onderhavige geval dient het uitgangspunt te zijn dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op de hier toepasselijke Overeenkomst in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat Suriname als verzoekende staat bij de vervolging en bestraffing van eiser de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) zal eerbiedigen. Die regel kan uitzondering lijden, indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge het EVRM toekomend recht dat de ingevolge artikel 1 EVRM op gedaagde rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de verplichting tot uitlevering in de weg staat. Voorts dient er volgens vaste jurisprudentie sprake te zijn van het bestaan van daadwerkelijke concrete redenen dat juist eiser tengevolge van de uitlevering het reële risico loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
3.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een voltooide dan wel dreigende schending van artikel 3 EVRM. Voor zover eiser de dreigende schending van artikel 3 EVRM c.q. artikel 3 VN Anti-folterverdrag heeft willen baseren op de detentieomstandigheden in Suriname, heeft hij dit betoog onvoldoende onderbouwd. Ook hier geldt het vertrouwensbeginsel, op grond waarvan ervan moet worden uitgegaan dat Suriname de fundamentele rechten die in het EVRM en het IVBPR zijn neergelegd, zal respecteren, ook al is Suriname geen partij bij het EVRM. Het door eiser overgelegde rapport van Amnesty International uit 2007, waarin wordt vermeld dat sprake is van overbevolking in de Surinaamse gevangenissen, geeft op zichzelf reden tot zorg, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat specifiek eiser een reëel risico loopt als onder 3.5 bedoeld, terwijl evenmin kan worden vastgesteld dat iedere verdachte of gedetineerde in Suriname een dergelijk reëel risico loopt. Nog daargelaten dat gedaagde heeft betoogd dat nadien een serieuze inspanning is geleverd om de overbevolking te reduceren en inmiddels uit een recent rapport uit maart 2011 is gebleken dat de detentieomstandigheden zijn verbeterd, is niet aannemelijk geworden dat sprake is van systematische mishandeling en marteling in de Surinaamse gevangenissen. De stelling van eiser dat hij wordt verdacht van medeplegen van moord op een publiek bekend persoon in Suriname en dat hij daardoor in Suriname gevaar zal lopen te worden onderworpen aan mishandeling en foltering, is niet nader onderbouwd en derhalve niet aannemelijk geworden.
3.7. Eiser heeft op geen enkele wijze onderbouwd op welke grond de uitlevering van eiser in strijd is met artikel 5 EVRM, zodat niet valt in te zien dat de uitlevering op grond van voornoemd artikel onaanvaardbaar zou zijn. Voorts heeft eiser een beroep gedaan van dreigende schending van artikel 6 EVRM nu geen sprake zou kunnen zijn van een eerlijk proces. Daartoe heeft eiser gesteld dat de redelijke termijn zal worden geschonden als gevolg van de onderbezetting bij de Surinaamse rechterlijke macht. Ook de huidige politieke situatie draagt niet bij aan een eerlijk proces, aldus eiser. Met betrekking tot dit beroep op artikel 6 EVRM heeft de Hoge Raad reeds in zijn arrest van 26 april 2011 overwogen dat dit beroep op een dreigende schending onvoldoende is onderbouwd om te worden aangemerkt als een beroep op een zodanig risico van een flagrante inbreuk, dat de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard. Voor zover al sprake zou zijn een schending van artikel 6 EVRM, heeft te gelden dat erop dient te worden vertrouwd dat daartegen een effectief rechtsmiddel zal openstaan in de Surinaamse rechtszaak tegen eiser.
3.8. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de Minister de uitlevering had dienen te weigeren nu voor de feiten waarvoor Suriname uitlevering vraagt de doodstraf kan worden opgelegd, verwijst de voorzieningenrechter naar de brief van 26 mei 2011 van de Surinaamse minister van Justitie en Politie, waarin de garantie is gegeven dat de doodstraf niet aan eiser zal worden opgelegd dan wel jegens hem ten uitvoer zal worden gelegd. Anders dan eiser heeft betoogd, is niet aannemelijk geworden dat de toegezegde garanties niet zullen worden nagekomen.
3.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij een reëel risico loopt als onder 3.5 is weergegeven. De Minister heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten de uitlevering van eiser aan Suriname toe te staan. De vordering moet daarom worden afgewezen.
3.10. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.376,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2011.
mn