ECLI:NL:RBSGR:2011:BT8664

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/2208 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht voor volksverzekeringen van rijnvarende in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 september 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de verzekeringsplicht van eiser voor de volksverzekeringen in Nederland. Eiser, een rijnvarende, heeft in 2006 op een binnenvaartschip gewerkt en stelt dat hij verzekerd is in Luxemburg. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De rechtbank oordeelt dat de eigenaar van het schip, [D], als exploitant moet worden aangemerkt, omdat hij de beslissingsbevoegdheid heeft over het schip. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2006 onder de Luxemburgse wetgeving viel. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder het beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, verworpen. De rechtbank concludeert dat de onderneming van de eigenaar in Nederland is gevestigd, en dat de thuishaven van het schip in Nederland ligt, wat leidt tot de conclusie dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 09/2208 IB/PVV
Uitspraak van de meervoudige kamer van 14 september 2011 ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.190.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 maart 2009 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 26 maart 2009, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief - kennelijk abusievelijk - gedateerd op 23 februari 2009, bij de rechtbank ingekomen op 23 april 2009, heeft eiser de gronden van zijn beroep aangevuld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Verweerder heeft vóór de zitting van 7 september 2010 bij brief van 11 augustus 2010 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2010 te 's-Gravenhage. Namens eiser is daar verschenen [A], advocaat te Rotterdam. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
1.7 Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota's behorende bijlagen.
1.8 Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
1.9 Verweerder heeft vóór de zitting van 11 januari 2011 bij brief van 22 december 2010 nadere stukken ingediend. Voorts heeft verweerder bij faxbrief van 7 januari 2011 een nader stuk met een bijlage aangeduid als pleitnota ingediend. De laatste bladzijde van de pleitnota die abusievelijk niet was meegezonden, is bij faxbrief van 10 januari 2011 bij de rechtbank ingediend.
1.10 Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011 te 's-Gravenhage. Namens eiser is daar verschenen [A], advocaat te Rotterdam. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
1.11 Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota behorende bijlagen.
II OVERWEGINGEN
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1 Eiser, geboren in 1972 en woonachtig in [plaats], werkte in 2006 vanaf 31 mei tot en met 31 december in loondienst op een binnenvaartschip, het motortankschip [schip] (hierna: het schip), binnen de Europese Gemeenschap, voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar open zee. Eiser stond gedurende voormelde periode op de loonlijst van [H], gevestigd te [plaats]).
2.2 Eigenaar van het schip is [D] te [plaats] (hierna ook wel aangeduid als: de eigenaar of [D]). Het schip is ingeschreven in het binnenscheepvaartregister te Brandenburg (Duitsland) met als thuishaven [plaats] (Duitsland) en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868. Op 9 mei 2005 is door de Duitse bevoegde autoriteit voor het schip een zogenoemde rijnvaartverklaring (hierna: de Rijnvaartverklaring) uitgereikt met daarop vermeld de naam van de eigenaar met als woon- of verblijfplaats [plaats]. Op 18 december 2007 is door de Duitse bevoegde autoriteit een nieuwe Rijnvaartverklaring uitgereikt, met daarop vermeld als eigenaar [D] wonende of verblijvende te [plaats] (Duitsland) en als exploitant H gevestigd te [plaats] (Luxemburg).
Geschil
2.3 In geschil is het antwoord op de vraag of eiser voor de periode van 31 mei 2006 tot en met 31 december 2006 in Nederland verplicht verzekerd is voor de premies volksverzekeringen.
2.4 Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Eiser voert daartoe primair aan dat H als exploitant moet worden aangemerkt. Subsidiair voert eiser aan dat hij in Nederland verzekerd is op grond van het bepaalde in artikel 17 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: het BUB 1999). Meer subsidiair voert eiser aan dat de onderneming van de eigenaar in Duitsland is gevestigd.
2.5 Verweerder beantwoordt de vraag bevestigend en stelt zich op het standpunt dat de eigenaar de exploitant van het schip is en dat van enige beslissingsbevoegdheid van H over het economische of commerciële management van het schip of van het verrichten van internationaal vervoer van personen of goederen door H niets is gebleken. Verder voert verweerder aan dat de plaats van leiding van de binnenvaartonderneming zich op het Nederlandse woonadres van de eigenaar bevindt, dan wel aan boord van het schip en dat het schip zijn thuishaven feitelijk in Nederland heeft.
2.6 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het premie-inkomen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
2.7 Voor de nadere onderbouwing van de standpunten verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Toepasselijke regelgeving
2.8 Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.
2.9 In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
2.10 Partijen gaan naar het oordeel van de rechtbank terecht ervan uit dat in de onderhavige situatie de Verdragen van 27 juli 1950 en 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag) van toepassing zijn.
2.11 Voor de aanwijzing van de van toepassing zijnde sociale wetgeving luidt artikel 11, leden 1 en 2, van het Rijnvarendenverdrag als volgt:
"1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (•••)"
2.12 Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden (hierna: het Administratief Centrum) is bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag overeengekomen - voor zover hier van belang - dat als 'onderneming waartoe het schip behoort' in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Ingevolge het vierde lid daarvan zijn voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (Rb: d.w.z. de Rijnvaartverklaring), maatgevend.
2.13 Bij Besluit nr. 7 van 26 juni 2007 (hierna: Besluit nr. 7) - voor zover hier van belang - heeft het Administratief Centrum het Besluit nr. 5 als volgt vervangen:
"Het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden (•••) verduidelijkt het volgende:
1. "de onderneming waartoe het schip behoort", waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag (Rb: d.w.z. het Rijnvarendenverdrag), ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
(•••)
4. Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
5. Dit Besluit vervangt Besluit nr. 5 van 27 maart 1990."
2.14 Aangezien Besluit nr. 7 geen ingangsdatum of overgangsbepalingen bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat dit Besluit in werking is getreden met onmiddellijke ingang en dat het daarin neergelegde standpunt voor de beantwoording van de vraag tot wie een schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in het onderhavige geval mede in aanmerking kan worden genomen. Het standpunt van eiser dat het Besluit nr. 7 geen toepassing kan vinden omdat de aanslag betrekking heeft op een jaar vóór 2007, verwerpt de rechtbank. Er is geen sprake van terugwerkende kracht aangezien het Administratief Centrum het begrip "onderneming waartoe het schip behoort" als neergelegd in artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag uitlegt. De aanwijsregel van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag wordt met het Besluit van het Administratief Centrum niet gewijzigd. Daarnaast overweegt de rechtbank ten overvloede dat zij van oordeel is dat toepassing van het in het Besluit nr. 5 neergelegde standpunt ten aanzien van het begrip "onderneming waartoe het schip behoort" in de onderhavige zaak niet tot een andere uitkomst leidt dan toepassing van het in het Besluit nr. 7 neergelegde standpunt.
Exploitant van het schip
2.15 Met betrekking tot de primaire stelling van eiser, te weten dat H als exploitant van het schip moet worden aangemerkt, overweegt de rechtbank het volgende. Voormelde stelling is van belang voor het antwoord op de vraag of op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg, zoals eiser bepleit, of van Nederland, zoals verweerder betoogt, van toepassing is. Hiervoor is beslissend waar zich de zetel bevindt van de onderneming die het betrokken schip exploiteert. Ingevolge het vierde lid van het onder 2.13 aangehaalde Besluit nr. 7 dient voor de toepassing daarvan in beginsel te worden uitgegaan van de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens. De andersluidende opvatting van eiser vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de tekst van het Besluit nr. 7. Voorts is de rechtbank, gezien de tekst van het Besluit, van oordeel dat de partij die zich erop beroept dat de gegevens op de Rijnvaartverklaring niet juist zijn, de bewijslast daarvan draagt.
2.16 Ten aanzien van de voor het schip [schip] overgelegde Rijnvaartverklaring afgegeven op 9 mei 2005 kan worden vastgesteld dat de verklaring geen exploitant vermeldt, maar alleen [D] vermeld als eigenaar van het schip. Eerst in de op 18 december 2007 uitgereikte Rijnvaartverklaring is H als exploitant van het schip opgenomen. Niet is gesteld dat in 2006 is geprobeerd H als exploitant op de Rijnvaartverklaring te laten opnemen. Gelet op het vorenstaande rust naar het oordeel van de rechtbank op eiser de bewijslast aannemelijk te maken dat het schip in 2006 behoorde tot (de onderneming van) H in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag. Eiser heeft verder nog gesteld dat aan de gegevens zoals vermeld op de Rijnvaartverklaring niet een groot gewicht kan worden toegekend, aangezien de betrokken autoriteiten bij de schipper/eigenaar het vertrouwen hebben gewekt dat het met het actueel houden van de Rijnvaartverklaring zo'n vaart niet liep. Eiser heeft deze stelling echter, tegenover de betwisting door verweerder, onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.17.1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het schip behoort tot H in bovenvermelde zin onder meer gewezen op het door hem overgelegde Betriebsvertrag van 10 januari 2005 tussen H en [D]. Verder heeft eiser aangevoerd dat H het nautisch-technisch beheer en het personeelsbeheer van het schip verzorgde. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat H zich bezighield met het door eiser genoemde nautisch-technisch beheer van het schip en gemotiveerd gesteld dat H wel personeel inzette op het schip maar niet verantwoordelijk was voor het schip. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de jaarstukken 2006 van de schipper/eigenaar waaruit blijkt dat alle vrachtopbrengsten door hem zijn genoten en de onderhoudskosten van het schip voor zijn rekening zijn gekomen. Verder heeft verweerder verwezen naar het op 6 juni 2007 opgemaakte addendum bij het Betriebsvertrag waarin is opgenomen dat het Betriebsvertrag niet ziet op de bedrijfsleiding, bevrachting, administratie/budgettering, financiering/financieringsadviezen, scheepsverzekering, reparatie/onderhoud en inzet van het schip. Deze punten zijn de verantwoordelijkheid van de eigenaar. Eiser heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat de met het schip behaalde resultaten voor rekening van H kwamen en dat H beslissingen nam met betrekking tot zaken als opdrachten, vaartijden, investeringen in het schip en dergelijke. De omstandigheid dat werkzaamheden die vallen onder het nautisch-technisch beheer werden uitgevoerd door het door H aangeworven personeel maakt nog niet dat H voor deze werkzaamheden ook verantwoordelijkheid droeg. Gelet op het vorenoverwogene kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat H beslissingsbevoegdheid had ten aanzien van het technische, economische en commerciële management van het schip.
2.17.2 Eiser heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat H moet worden aangemerkt als exploitant van het schip. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat voor het jaar 2006 de naam H niet voorkomt op de Rijnvaartverklaring, terwijl - zoals hiervoor in 2.16 is overwogen - niet is gesteld dat voor dit jaar of eerder is gepoogd H als exploitant van het schip op de verklaring te laten opnemen. Op de eind 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring staat H wel vermeld als exploitant, maar niet kan worden aangenomen dat een dergelijke verklaring terugwerkende kracht heeft.
2.17.3 De stelling van eiser, onder verwijzing naar het toepassingsreglement, inhoudende dat het niet nodig was voor H om aan te geven op de Rijnvaartverklaring dat zij het schip ging exploiteren, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft deze stelling onder meer onderbouwd door te wijzen op het bepaalde in artikel 7 van het toepassingsreglement waarin staat dat in de Rijnvaartverklaring wordt vermeld de naam van het vaartuig, de naam van de eigenaar en eventueel de naam van de exploitant. Eiser legt het woord "eventueel" daarbij zo uit dat het niet nodig is dat de naam van de exploitant wordt vermeld. De rechtbank acht daartegenover het standpunt van verweerder, te weten dat het woord "eventueel", mede in de context van de Rijnvaartverklaring, zo moet worden gelezen dat het ziet op de situatie dat de eigenaar en de exploitant niet dezelfde persoon zijn en dat in die situatie niet alleen de naam van de eigenaar maar ook die van de exploitant moet worden vermeld, juist. De stelling van eiser dat de vermelde gegevens op de Rijnvaartverklaring vóór 2007 niet van belang waren, strookt niet met de voor die periode geldende regelgeving. Dat de Rijnvaartverklaring in het verleden slechts incidenteel werd opgevraagd, doet daaraan niet af.
2.17.4 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de eigenaar als de exploitant dient te worden aangemerkt, aangezien het voor de hand ligt dat bij gebreke van een ander als exploitant de eigenaar als zodanig heeft te gelden. De primaire stelling van eiser faalt derhalve.
Beroep op vertrouwens- dan wel gelijkheidsbeginsel
2.18 Eiser heeft voorts ter onderbouwing van zijn standpunt dat er van 31 mei 2006 tot en met 31 december 2006 sprake was van verzekeringsplicht in Luxemburg nog verwezen naar brieven van het Centre Commun de la Sécurité Sociale van 2 september 2004 en van de Sociale Verzekeringsbank van 24 juni 2005. Voor zover eiser met de verwijzing naar die brieven beoogt een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwens-beginsel overweegt de rechtbank het volgende. De door eiser genoemde brieven hebben betrekking op situaties waarin, anders dan naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige beroep het geval is, de schipper/eigenaar dan wel de exploitant gevestigd is in Luxemburg. Aldus is geen sprake van gelijke gevallen en faalt naar het oordeel van de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Op dezelfde grond faalt een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Intrekking subsidiaire stelling
2.19 Eiser heeft ter zitting zijn subsidiaire stelling dat de toepassing van artikel 17 van het BUB 1999 de heffing van de premies volksverzekeringen uitsluit, ingetrokken. De subsidiaire stelling behoeft derhalve geen behandeling meer.
Vestigingsplaats onderneming
2.20 Nu de hierboven behandelde stellingen falen, komt de rechtbank toe aan de meer subsidiaire stelling van eiser, te weten dat de schipper/eigenaar in Duitsland woonachtig is. De rechtbank vat deze stelling zo op dat eiser zich op het standpunt stelt dat voor de toepassing van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag de onderneming van de schipper/eigenaar waartoe het schip behoort, haar zetel in Duitsland heeft.
2.21 Voor de beantwoording van de vraag waar de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort, zich bevindt zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de bepalingen als opgenomen in de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, Trb. 1959, 85 (hierna: het Verdrag). Artikel 7, eerste lid, van het Verdrag bepaalt dat het heffingsrecht over inkomsten uit een binnenscheepvaartonderneming toekomt aan de Staat waar de plaats van de leiding van deze onderneming zich bevindt, mits die zich in één van de verdrag-sluitende Staten bevindt. Artikel 3, zesde lid, van het Verdrag bepaalt dat de plaats van de leiding de plaats is waar het middelpunt van de algemene leiding van de onderneming zich bevindt. Voor scheepvaartondernemingen geldt een uitzondering voor het geval waarin de leiding zich aan boord van een schip bevindt, in welk geval de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft als plaats van leiding geldt.
2.22 De primaire stelling van verweerder dat volgens de op 9 mei 2005 uitgereikte Rijnvaartverklaring de onderneming van de schipper/eigenaar in Nederland gevestigd is, volgt de rechtbank niet. De rechtbank wijst erop dat de Rijnvaartverklaring uit 2005 bij nauwkeurige lezing van het hoofd boven de vermelding van het adres, in het bijzonder de nevenschikking daarin, ook toelaat daarin slechts het privéadres van de eigenaar te lezen. Niet staat vast dat daarmee de zetel van de onderneming is aangewezen.
2.23 Verweerder heeft subsidiair gesteld dat de onderneming wordt geleid in of vanuit de woning van de eigenaar in Nederland. Verweerder stoelt dit standpunt kennelijk op de opvatting dat een in de vorm van een eenmanszaak gedreven binnenvaartonderneming in de regel wordt uitgeoefend in of vanuit de woning van de ondernemer aan de wal. De rechtbank is van oordeel dat deze opvatting niet als uitgangspunt kan worden aanvaard. Verweerder heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de ondernemersbeslissingen in de woning van de schipper/eigenaar worden genomen. De rechtbank gaat ervan uit dat de eigenaar slechts een beperkte tijd in zijn woning doorbrengt en neemt daarbij in aanmerking dat de eigenaar merendeels aan boord van het schip verblijft en daarnaast voor de bedrijfsvoering gebruik maakt van de diensten van een Duitse administrateur/belastingconsulent te [plaats] (Duitsland) en overleg voert met het eveneens te [plaats] gevestigde Duitse scheepvaartkantoor. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat de leiding van de binnenvaartonderneming in Nederland vanuit de woning van de eigenaar wordt uitgeoefend.
2.24 De leiding van een binnenvaartonderneming bevindt zich naar het oordeel van de rechtbank daar waar de belangrijkste beslissingen met betrekking tot die onderneming worden genomen. Deze beslissingen zien onder meer op het sluiten van bevrachtingsovereenkomsten, het doen van investeringen in nieuwe schepen en op de financiering en het onderhoud daarvan, en op het aannemen van personeel. Eiser heeft gesteld dat de belangrijkste beslissingen met betrekking tot de onderneming met name worden genomen in [plaats] (Duitsland). Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder acht de rechtbank eiser niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de eigenaar zijn onderneming voornamelijk vanuit zijn appartement in [plaats] (Duitsland) of ten kantore van de hiervoor in 2.23 genoemde Duitse betrokkenen heeft geleid. Dat de Duitse autoriteiten, naar eiser uitvoerig heeft betoogd, het standpunt zouden huldigen dat de onderneming van [D] in Duitsland is gevestigd, is daartoe onvoldoende. De rechtbank acht aannemelijk dat de belangrijkste ondernemingsbeslissingen grotendeels worden genomen aan boord van het schip. Dit brengt mee dat het recht tot premieheffing toekomt aan de Staat waar de thuishaven van dit schip zich bevindt.
2.25 Het begrip 'thuishaven' wordt in het Verdrag niet omschreven. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Verdrag, moet dit begrip derhalve worden uitgelegd in overeenstemming met de Nederlandse belastingwetgeving. In dit verband is met name de betekenis van het begrip 'thuishaven' in artikel 4, tweede lid, AWR van belang. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een schip zijn thuishaven in deze zin in een bepaalde Staat heeft indien uit de omstandigheden blijkt dat het schip met die staat de nauwste band heeft (vgl. Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/00157, LJN: BO8461).
2.26 Voor de beoordeling van de vraag met welke Staat het schip de nauwste betrekking heeft, zijn de volgende omstandigheden van belang. De eigenaar heeft de Nederlandse nationaliteit en is inwoner van Nederland. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de formele thuishaven in Duitsland - evenals [plaats] alwaar het appartement van eiser is gelegen - nimmer per schip wordt aangedaan en dat uit het vaarboek kan worden afgeleid dat het schip deels vanuit Nederland (Rotterdam) en incidenteel vanuit België (Antwerpen) heeft gevaren. Daarnaast is ook met enige regelmaat een reis vanuit Duitsland aangevangen. Hieruit volgt dat het schip van de eigenaar niet doorgaans vertrekt en aansluitend weer terugkeert in Duitse havens en dat het schip, wanneer het niet vaart, doorgaans niet in Duitse havens ligt. Voorts heeft verweerder gesteld dat het schip in overwegende mate buiten Duitsland wordt bevracht. Het schip heeft weliswaar als formele thuishaven Duitsland, doch de formele thuishaven is als criterium van ondergeschikt belang ten opzichte van de overige omstandigheden (vgl. ook hier Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/00157, LJN: BO8461). De andersluidende stelling van eiser dat het formele criterium beslissend is voor de beantwoording van de vraag met welke staat het schip de nauwste betrekking heeft, faalt derhalve. Het geheel van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, leidt tot het oordeel dat het schip de nauwste betrekking met Nederland heeft.
2.27 Door in rechte het standpunt in te nemen dat de onderneming van de eigenaar van het schip, naar omstandigheden beoordeeld, in 2006 in Nederland is gevestigd, handelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de artikelen 43 en 56 van het EG-Verdrag.
2.28 Gelet op het hiervóór overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
2.29 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. I. Obbink-Reijngoud, mr. J.M. van Kempen en mr. S.K.A. Efstratiades, in tegenwoordigheid van de griffier F.J. Crabbendam.
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.