Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser]
geboren op [1974], onbekende nationaliteit, eiser
gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.H.M. van der Klis, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 14 september 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 18 september 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 27 september 2011. Eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig de heer. C. Pathmamanoharan als tolk in de Tamil taal.
1.1 Eiser heeft betoogd dat de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) van toepassing is en dat ten onrechte geen nieuw terugkeerbesluit is uitgereikt. Weliswaar is eiser eerder de meeromvattende beschikking van 4 april 2011 uitgereikt waarin hem is aangezegd Nederland te verlaten, maar voorzover dit als terugkeerbesluit kan worden aangemerkt, heeft eiser hieraan voldaan door zich naar Frankrijk, derhalve buiten Nederland, te begeven. Het oude terugkeerbesluit was hiermee uitgewerkt.
1.2 Verweerder heeft gesteld dat de Terugkeerrichtlijn op het moment van inbewaringstelling niet van toepassing was aangezien eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling een asielwens te kennen heeft gegeven. In geval dit anders zou zijn behoefde echter evenmin een nieuw terugkeerbesluit te worden genomen aangezien eiser vertrokken is naar Frankrijk en dus niet naar zijn land van herkomst of een derde land.
1.3.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder voor zijn standpunt dat de Terugkeerrichtlijn op het moment van inbewaringstelling niet van toepassing zou zijn, slechts heeft verwezen naar de omstandigheid dat eiser voordien een asielwens heeft geuit. Desgevraagd heeft verweerder slechts bevestigend geantwoord op de vraag of hij dit baseert op de Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten, maar dit niet verder toegelicht. De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze procedure de bewaring aanvankelijk heeft gebaseerd op artikel 59, eerste lid, onder a, van de VW 2000 en pas op 21 september 2011, na de indiening van het formele asielverzoek, op artikel 59, eerste lid, onder b, van de VW 2000. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder in de onderhavige procedure er zelf vanuit is gegaan dat pas vanaf de formele indiening van het asielverzoek bewaringsrechtelijke betekenis aan de asielwens toekomt. De rechtbank zal er daarom in de onderhavige procedure vanuit gaan dat op het moment van oplegging van de maatregel de Terugkeerrichtlijn van toepassing was.
1.3.2 Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kan een vreemdeling slechts in bewaring worden gesteld indien tegen hem een terugkeerprocedure loopt. Voorts dient uit het systeem van de Terugkeerrichtlijn te worden afgeleid dat een terugkeerprocedure in beginsel aanvangt met de uitreiking van een terugkeerbesluit.
1.3.3. Artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn definieert het begrip “terugkeerbesluit” als de administratieve of rechterlijke beslissing waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is, of dit illegaal wordt verklaard, en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Voorts vermeldt artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn dat een terugkeerbesluit kan worden opgenomen in een zogenoemde meeromvattende beschikking.
1.3.4 Niet in geschil is dat op 4 april 2011 een meeromvattende beschikking aan eiser is uitgereikt. In deze beschikking staat, voorzover hier van belang dat is vastgesteld dat het verblijf niet rechtmatig is en voorts dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
1.3.5. De rechtbank constateert dat de in de meeromvattende beschikking opgenomen mededeling voldoet aan de in artikel 3, vierde lid van de Terugkeerrichtlijn opgenomen definitie en derhalve een terugkeerbesluit in de zin van de richtlijn is.
1.3.6 Evenmin is in geschil is dat eiser voorafgaand aan de bewaring conform de in het terugkeerbesluit opgelegde verplichting Nederland heeft verlaten, en naar Frankrijk is gegaan. Dit komt ook naar voren uit de dossierstukken, waaruit blijkt dat eiser vanuit Frankrijk aan Nederland is overgedragen. De te beantwoorden vraag is of deze omstandigheid tot gevolg heeft dat verweerder zonder een nieuw terugkeerbesluit te nemen gerechtigd was eiser in bewaring te stellen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiervoor is redengevend dat artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn als voorwaarde voor inbewaringstelling eist dat jegens de betrokken vreemdeling een terugkeerprocedure loopt en dat artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn het begrip “terugkeer” (voorzover hier van belang) definieert als het proces waarbij een onderdaan van een derde land terugkeert naar zijn land van herkomst of een derde land, waarbij derde land in unierechtelijke zin dient te worden opgevat. Nu Frankrijk niet het land van herkomst is, en evenmin een derde land in unierechtelijke zin, moet de conclusie zijn dat de met de meeromvattende beschikking van 4 april 2011 aangevangen terugkeerprocedure door het vertrek naar Frankrijk niet is beëindigd. Het vertrek naar Frankrijk kan immers niet als terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn gelden. Bijgevolg liep de terugkeerprocedure nog op het moment van inbewaringstelling en was daartoe geen nieuw terugkeerbesluit vereist.
2.1. Voorts heeft eiser gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat eiser ongewenst is verklaard en dat verweerder de bewaring niet zonder nadere toelichting mede op deze grond kan baseren.
2.2. Verweerder heeft ter zitting verklaard de ongewenstverklaring niet te kunnen onderbouwen.
2.3. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de ongewenstverklaring zowel een feitelijke grondslag als een nadere toelichting ontbreekt, en oordeelt dat verweerder deze grond niet aan de bewaring ten grondslag kon leggen.
3.1. Eiser heeft verder betoogd dat de overige gronden de maatregel niet kunnen dragen. Verweerder heeft niet toegelicht hoe uit deze gronden kan worden afgeleid dat eiser de terugkeerprocedure zal ontwijken of belemmeren.
3.2. Verweerder heeft betoogd dat ook afgezien van de ongewenstverklaring de gronden voldoende draagkrachtig zijn. Verweerder verwijst naar hoofdstuk A4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en stelt dat het risico van ontwijken of belemmeren van de terugkeerprocedure gezien de gehanteerde gronden geen nadere toelichting behoeft. Verweerder wijst er aanvullend nog op dat eiser thans voor de tweede maal een herhaald asielverzoek heeft ingediend.
3.3.1 De rechtbank constateert dat eiser niet heeft betwist dat de overige door verweerder gehanteerde gronden zich feitelijk voordoen. Het gaat daarbij om de gronden dat eiser:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vreemdelingenbesluit 2000;
- zich bedient/ bediend heeft van een of meerdere aliassen;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.3.2 Anders dan eiser heeft gesteld kunnen deze gronden de maatregel dragen. De rechtbank is van oordeel dat de grond dat eiser zich van een of meerdere aliassen bedient of heeft bediend, in combinatie met het niet beschikken over een identiteitspapier, ook zonder nadere toelichting van verweerder voldoende is om aan te nemen dat hij de vertrekprocedure ontwijkt of belemmerd. Eiser heeft niet aangevoerd waarom hier anders over geoordeeld zou moeten worden. Dat ten aanzien van de andere onder 3.3.1 genoemde gronden een nadere toelichting ontbreekt leidt niet tot een ander oordeel.
4. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
5. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J . Dondorp, rechter, in aanwezigheid van
L. Kruitwagen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.