Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 401721 / KG ZA 11-1004
Vonnis in kort geding van 17 oktober 2011
[eiser],
verblijvende in [verblijfplaats],
eiser,
advocaat mr. L. de Leon te Utrecht,
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Justitie en Veiligheid,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 10 oktober 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij nota van 25 mei 2010 hebben de autoriteiten van Marokko om de uitlevering van [eiser] verzocht. Uitlevering is gevraagd ter vervolging van [eiser] wegens medeplegen en/of uitlokking van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod (het bezit en de uitvoer c.q. de poging tot uitvoer van cannabis).
1.2. De minister heeft op 28 mei 2010 aan de officier van justitie te Utrecht verzocht zich uit te laten over de vraag of met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering van [eiser] is verzocht sprake is van Nederlandse rechtsmacht en over de strafeis die aan de orde zou zijn indien de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. In een e-mail van 13 september 2010 heeft de officier van justitie onder meer geantwoord:
"Uit de aangeleverde stukken blijkt niet van een link met Nederland. Niet duidelijk is waar de drugs naartoe zou gaan.
Ik zie ook geen Nederlandse rechtsmacht.
Het feit zou ik kwalificeren als invoer/uitvoer van soft drugs. Artikel 3 onder A van de Opiumwet."
1.3. De rechtbank Utrecht heeft de uitlevering in haar uitspraak van 1 oktober 2010 toelaatbaar verklaard. Bij advies van gelijke datum heeft de voorzitter van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: 'de minister') geadviseerd de verzochte uitlevering toe te staan.
1.4. Bij beschikking van 19 juli 2011 heeft de minister de uitlevering van [eiser] toegestaan.
1.5. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft bij brief van 5 oktober 2011 kenbaar gemaakt dat [eiser] naar aanleiding van een veroordeling voor de feiten waarvoor zijn uitlevering is toegestaan naar verwachting zijn verblijfsvergunning zal verliezen.
2.1. [eiser] vordert primair te verbieden dat [eiser] wordt uitgeleverd voor strafvervolging in Marokko en subsidiair te gelasten dat de minister aan [eiser] de garantie geeft dat uitlevering slechts wordt toegestaan onder de aanvullende voorwaarde dat [eiser] na veroordeling in Marokko zijn straf in Nederland mag ondergaan.
2.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan. Uitlevering van [eiser] aan Marokko zonder dubbele terugkeergarantie is onrechtmatig op grond van artikel 4 Uitleveringswet en artikel 6 van het Europees Uitleveringsverdrag van 13 december 1957 (het EUV). [eiser] is een geïntegreerde vreemdeling en dient op grond van artikel 6 EUV voor wat betreft de uitlevering gelijkgesteld te worden met een Nederlandse onderdaan. Gelet op de verschillende verklaringen van de in Marokko aangehouden en/of ondervraagde personen is het aannemelijk dat er ook gedragingen (grotendeels) in Nederland zijn verricht en dat Nederland derhalve op grond van artikel 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) rechtsmacht heeft voor de feiten waarvoor uitlevering is verzocht. Daarnaast moet ervan uit worden gegaan dat de cannabis voor Nederland bestemd was en is daarom Nederlands recht van toepassing op grond van artikel 13 lid 3 Opiumwet.
Ook staat geenszins vast dat [eiser] zijn verblijfsvergunning zal verliezen na een veroordeling in Marokko. De IND heeft bij zijn standpunt als verwoord in de brief van 5 oktober 2011 gebaseerd op aannames en heeft onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [eiser].
Omdat het gelet op de Marokkaanse nationaliteit van [eiser] zeer waarschijnlijk is dat Marokko geen terugkeergarantie zal verstrekken, dient de uitlevering te worden geweigerd.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
3.2. Ingevolge artikel 51a van de Uitleveringswet zijn de bepalingen van de Uitleveringswet en het EUV, dat in werking is getreden voor Nederland op 15 mei 1969, van toepassing op de uitlevering van [eiser]. In het EUV is in artikel 6 lid 1 onder a bepaald dat elke verdragsluitende partij bevoegd is om de uitlevering van haar onderdanen te weigeren. Artikel 6 lid 1 onder b bepaalt dat elke verdragsluitende partij in een bij ondertekening of bij nederlegging van haar akte van bekrachtiging of toetreding afgelegde verklaring een definitie kan geven van de betekenis die de uitdrukking "nationals" ("onderdanen") in het EUV voor haar heeft. Nederland heeft zo'n verklaring afgelegd en nadien gewijzigd. Deze verklaring luidt in de laatste versie als volgt:
"The Government of the Kingdom of the Netherlands will not permit the transit of Netherlands nationals nor their extradition for the purposes of the enforcement of penalties or other measures.
However, Netherlands nationals may be extradited for purposes of prosecution if the requesting State provides a guarantee that the person claimed may be returned to the Netherlands to serve his sentence there if, following his extradition, a custodial sentence other than a suspended sentence or a measure depriving him of his liberty is imposed upon him.
As regards the Kingdom of the Netherlands, 'nationals' for the purpose of the Convention are to be understood as meaning persons of Netherlands nationality as well as foreigners integrated into the Netherlands community insofar as they can be prosecuted within the Kingdom of the Netherlands for the act in respect of which extradition is requested and insofar as such foreigners are not expected to lose their right of residence in the Kingdom as a result of the imposition of a penalty or measure subsequent to their extradition".
3.3. Als hoofdregel geldt dus dat personen met de Nederlandse nationaliteit niet uitgeleverd worden. Volgens de Nederlandse verklaring bij artikel 6 EUV kunnen evenmin vreemdelingen worden uitgeleverd die zijn geïntegreerd in de Nederlandse gemeenschap voor zover zij in Nederland vervolgd kunnen worden voor het feit waarvoor hun uitlevering wordt gevraagd en voor zover zij naar verwachting niet hun verblijfsrecht in het Koninkrijk verliezen als gevolg van het opleggen van een straf of maatregel die voortvloeit uit hun uitlevering.
3.4. Artikel 6 van het EUV, waarop [eiser] zich beroept, laat ruimte voor toepassing van artikel 4 van de Uitleveringswet op in Nederland geïntegreerde vreemdelingen. In dat artikel is bepaald dat uitlevering van Nederlanders slechts plaatsvindt indien naar het oordeel van de minister is gewaarborgd dat de uit te leveren persoon, zo hij ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering kan worden toegestaan in de verzoekende Staat tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, deze straf in Nederland zal mogen ondergaan (de zogenoemde "terugkeergarantie").
3.5. In geschil tussen partijen is allereerst of Nederland rechtsmacht heeft ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering van [eiser] is verzocht. Anders dan [eiser] stelt, schept artikel 13 lid 3 van de Opiumwet geen rechtsmacht voor Nederland in geval van vermeende overtreding van artikel 3 onder A van de Opiumwet, zoals in onderhavige zaak, zodat de vraag naar de bestemming van de verdovende middelen onbeantwoord kan blijven.
3.6. [eiser] stelt voorts dat aan Nederland rechtsmacht toekomt op grond van artikel 2 Sr. De voorzieningenrechter is evenwel met de Staat van oordeel dat uit de afgelegde verklaringen van betrokkenen die zich onder de uitleveringsstukken bevinden niet kan worden afgeleid dat [eiser] strafbare gedragingen heeft verricht op Nederlands grondgebied. De enkele veronderstelling dat [eiser] vanuit zijn woonplaats in Nederland voorbereidingshandelingen heeft verricht, is - nog los van de vraag of die handelingen op zichzelf strafbaar zijn - onvoldoende om te concluderen dat aan Nederland rechtsmacht toekomt. Alleen al gelet daarop kan [eiser] geen aanspraak maken op een terugkeergarantie, en behoeft het twistpunt of [eiser] naar verwachting zijn verblijfsvergunning zal verliezen als gevolg van het opleggen van een straf of maatregel die voortvloeit uit zijn uitlevering geen nadere bespreking.
3.7. Een en ander leidt tot de conclusie dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de uitlevering van [eiser] aan Marokko (zonder nadere garanties) toe te staan. De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.376,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2011.