ECLI:NL:RBSGR:2011:BU1262

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
370185 - HA ZA 10-2357
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.F.M. Hofhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van de overheid door onterecht buitengebruikstelling van een taxi

In deze zaak vorderde de commanditaire vennootschap Home Fly Home (HFH) een verklaring voor recht dat de Staat der Nederlanden onrechtmatig had gehandeld door de auto van HFH buiten gebruik te stellen. De rechtbank 's-Gravenhage oordeelde dat de buitengebruikstelling van de auto op 24 april 2009 rechtmatig was, omdat deze was gebaseerd op twee overtredingen begaan door de taxichauffeur [B], die op dat moment de auto gebruikte. HFH stelde dat zij onvoldoende was geïnformeerd over de toepassing van het dwangmiddel en dat er minder ingrijpende incassomethoden beschikbaar waren. De rechtbank oordeelde echter dat HFH als eigenaar van de auto verantwoordelijk was voor de boetes die [B] had opgelopen, en dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld door de auto buiten gebruik te stellen. HFH had de auto aan [B] gegeven, die eerder overtredingen had begaan, en had kunnen weten dat de openstaande boetes verhaald konden worden op de auto. De rechtbank wees de vordering van HFH tot schadevergoeding af, omdat HFH niet had aangetoond dat de schade aan de auto was ontstaan tijdens de periode van buitengebruikstelling. De rechtbank veroordeelde HFH in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 370185 / HA ZA 10-2357
Vonnis van 20 april 2011
in de zaak van
de commanditaire vennootschap HOME FLY HOME,
gevestigd te Edam,
eiseres,
advocaat mr. J.C.I. Veerman te Edam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna HFH en de Staat genoemd.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de dagvaarding van 25 juni 2010, met producties;
-de conclusie van antwoord, van 13 oktober 2010, met producties;
-het tussenvonnis van 27 oktober 2010, waarbij de rechtbank een comparitie van partijen heeft bevolen;
-het proces-verbaal van comparitie van 8 maart 2011, met de daarin vermelde nadere productie (E13) van HFH.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.HFH exploiteert een taxibedrijf. Vennoot van HFH is de heer [A] (hierna: [A]). In februari 2008 is bij HFH als taxichauffeur in dienst getreden met een nulurencontract de heer [B] (hierna: [B]). [B] was voordien op losse basis werkzaam als taxichauffeur voor de vennootschap onder firma Taxi 710 en reed toen met een taxi (een Citroen Jumper met het kenteken [nummer], hierna te noemen: de auto) die eigendom van die firma was. In het handelsregister stond [A] toen ingeschreven als vennoot van die firma.
2.2.Op 13 december 2007 heeft de politie [B] staande gehouden op verdenking van het tijdens het rijden vasthouden van een mobiele telefoon. [B] reed toen in de auto. Voor deze overtreding is hem een administratieve sanctie op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de Wahv) opgelegd, ten bedrage van € 130. [B] heeft deze sanctie niet voldaan en heeft evenmin gereageerd op de daarop gevolgde aanmaningen met wettelijke verhogingen. Hij was ter zake van deze overtreding uiteindelijk € 243,75 verschuldigd.
2.3.Op 11 april 2008 heeft de politie [B] opnieuw staande gehouden op grond van de verdenking van een verkeersovertreding. Ook toen reed hij in de auto, waarvan de eigendom intussen was overgegaan op HFH. In dit geval ging het om het zonder ontheffing rijden op een busbaan. Aan [B] is ter zake een administratieve sanctie op grond van de Wahv opgelegd, ten bedrage van € 90. Hij heeft ook deze sanctie niet voldaan en was wegens deze overtreding uiteindelijk, na verhogingen, een bedrag van € 168,75 verschuldigd.
2.4.In de periode van 8 mei 2008 tot 15 mei 2009 heeft [B] niet ingeschreven gestaan in enige gemeentelijke basisadministratie (GBA). Hij is daarom in het opsporingsregister gesignaleerd ter voldoening aan de hem opgelegde sancties, zoals vermeld in 2.2 en 2.3. Daaraan zijn een last tot buitengebruikstelling van de auto en een last tot gijzeling, als bedoeld in de artikelen 28b respectievelijk 28 van de Wahv, verbonden.
2.5.Op 24 april 2009 heeft de politie [B] staande gehouden op verdenking van het rijden, in de auto, op een busbaan op de [A-straat te plaats A]. De politie heeft geconstateerd dat hij wegens het onbetaald laten van de genoemde twee sancties gesignaleerd stond. Aan hem, en ook aan HFH , is direct de gelegenheid gegeven deze sancties te voldoen, maar geen van beiden heeft daarvan gebruikgemaakt. De politie heeft de auto daarop met toepassing van artikel 28b van de Wahv buiten gebruik gesteld. Dit is geschied op 24 april 2009 om ongeveer 16.00 uur.
2.6.Op diezelfde dag, om 19.50 uur, heeft de politie de auto weggesleept naar het politieopslagterrein (Pot). Hiervan is een zogeheten sleepbon opgemaakt. In dit op ambtseed opgemaakte stuk heeft de ondertekenende buitengewone opsporingsambtenaar
aangetekend (door het plaatsen van een desbetreffend teken op een gestileerde tekening van een auto) dat de auto toen enkele schaden had, aan de voor- en achterkant en aan de beide zijkanten, en ook op of aan de voorruit. Dit betrof, volgens dit stuk, "Schade reeds aanwezig en geconstateerd" (en dus geen "Schade aangebracht als gevolg van het wegslepen", in welke categorie van de sleepbon niets is aangekruist).
2.7.Enkele dagen nadat de auto buiten gebruik was gesteld, is [B] op verzoek van [A] (namens HFH) nog bij en in de auto, op het Pot, geweest om daaruit de (aan de binnenzijde van de voorruit geplakte) taxivergunning te verwijderen.
2.8.Met een brief van 29 april 2009 heeft HFH gevraagd om directe teruggave van de auto. Zij heeft zich niet bereid getoond enig bedrag te betalen wegens de boeten of als vergoeding van de kosten van de bewaring.
2.9.Op 3 mei 2009 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), orgaan van de Staat, aan HFH een "kennisgeving buitengebruikstelling" gezonden. Hierin is melding gemaakt van de buitengebruikstelling van de auto gedurende vier weken. In deze periode zou de auto, zo is verder aangekondigd, na taxatie worden overgedragen aan de Dienst der Domeinen, een ander onderdeel van de Staat. Vermeld is voorts dat HFH de auto binnen die vier weken kon terugkrijgen door het openstaande bedrag ter zake van de verkeersovertreding op 11 april 2008 (aanvankelijk € 90, inmiddels € 168,75), vermeerderd met de kosten van overbrenging en bewaring, te betalen. Als het adres van [B] vermeldt de kennisgeving: "onbekend". HFH heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Zij heeft met een brief van 4 mei 2009 aan het CJIB bezwaar gemaakt tegen de mededeling van dit bureau.
2.10.Een door de Staat overgelegd "opnameformulier bedrijfsauto" van het ministerie van Financiën (Domeinen roerende zaken) met betrekking tot de auto, dat is gedagtekend op 7 mei 2009 en als "Locatie" noemt: "Pot", vermeldt als de "Staat van het voertuig" dat het interieur en het exterieur van de auto "matig" zijn en maakt verder melding van enkele in de auto aanwezige accessoires. Vermeld is ook: "met Rand schaden". Een bijlage bij dit formulier (mogelijk op de achterkant daarvan afgedrukt) bevat een schematische tekening van de auto. Daarop zijn diverse schaden vermeld, ook weer aan de voor- en de achterkant, aan de beide zijkanten en op de voorruit. Bij het formulier bevinden zich dertien kleurenfoto's van de auto, grotendeels van het exterieur en voorts van het interieur. Op één van de interieurfoto's is, aan de binnenkant vóór de voorruit, een printer zichtbaar.
2.11.Op 12 mei 2009 heeft het CJIB, op grond van artikel 4 lid 1 van het Besluit buitengebruikstelling voertuigen, aan HFH een zogeheten mededeling verkoop voertuig gedaan. Hierbij is aan HFH bericht dat de auto op 7 augustus 2009 zal worden verkocht, tenzij voordien alsnog de openstaande administratieve sancties en de kosten van overbrenging en bewaring zullen worden voldaan. Ook van deze mogelijkheid heeft HFH geen gebruik gemaakt. Met een brief van 19 juni 2009 heeft HFH het CJIB aansprakelijk gesteld voor de schade door het gemis van de auto.
2.12.De auto is op 4 juni 2009 overgebracht naar Domeinen roerende zaken, regio-eenheid Bleiswijk.
2.13.[A] (namens HFH) heeft de auto op 15 juli 2009 bij Domeinen opgehaald tegen betaling van de kosten van overbrenging en bewaring (in totaal: € 912). Hij heeft getekend voor de ontvangst van de auto en daarbij melding gemaakt van (i) schade aan de auto, (ii) het ontbreken van enkele bescheiden of onderdelen (rasta van de Taxicentrale Amsterdam, TomTom, mobilofoon, rijtijdenboekje van [B], rittenkaarten) en (iii) het feit dat, blijkens "de aanwezige as", met de auto is gereden. Met "rasta" is een kastje bedoeld dat aansluiting biedt op het ritafhandelingssysteem van de Taxicentrale Amsterdam (TCA). Dergelijke kastjes zijn in taxi's van de TCA bevestigd en stellen de bestuurder in staat direct contact te hebben met de taxicentrale.
2.14.HFH heeft de Staat (het CJIB) aansprakelijk gesteld voor de schade door de buitengebruikstelling van de auto en het gemis van de auto als gevolg daarvan. De Staat heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.Het geschil
3.1.HFH vordert de verklaring voor recht dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en tevens de veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door haar, HFH, geleden schade tot een bedrag van € 16.547,50, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.HFH legt aan haar vordering, kort samengevat, ten grondslag dat in dit geval het dwangmiddel van de buitengebruikstelling van de auto ten onrechte is toegepast. Zij is daarover onvoldoende geïnformeerd, terwijl voor het CJIB andere, minder ver strekkende mogelijkheden van incasso of dwangmiddelen beschikbaar waren. De buitengebruikstelling heeft haar, als "onschuldige derde", getroffen. HFH stelt de navolgende schade te hebben geleden:
- door haar vergoede stallingskosten € 912,--
- rasta TCA € 1.800,--
- TomTom € 419,--
- mobilofoon € 500,--
- herstel schade aan de auto, schoonmaak-
kosten, nieuwe accu € 416,50
- gemis auto: 50 dagen à € 250 € 12.500,--
€ 16.547,50.
3.3.De Staat voert verweer. Hij betwist dat het CJIB in dit geval onrechtmatig heeft gehandeld en betwist ook de omvang van de door HFH gestelde schade.
3.4.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.Er zijn twee hoofdvragen in deze procedure. De eerste vraag betreft het al dan niet rechtmatige karakter van de toepassing, in dit geval, van het dwangmiddel van buitengebruikstelling als bedoeld in artikel 28b Wahv. De tweede vraag betreft de door HFH gestelde schadeposten. Aspecten van deze vraag kunnen ook relevant zijn als de eerste vraag, in overeenstemming met het door de Staat bepleite standpunt, in deze zin wordt beantwoord dat de buitengebruikstelling van de auto op 24 april 2009 rechtmatig is geschied. Dan dient immers te worden vastgesteld (i) of de op 15 juli 2009 aanwezige schade ook al aanwezig was op het tijdstip van de buitengebruikstelling en (ii) of de zaken en onderdelen die niet aanwezig waren ten tijde van die teruggave, wel aanwezig waren nadat [B] de auto op 24 april 2009 noodgedwongen had achtergelaten op de [A-straat te plaats A].
Rechtmatige toepassing van het dwangmiddel buitengebruikstelling
4.2.HFH stelt in de eerste plaats dat het CJIB de openstaande vorderingen op [B] op andere wijze had kunnen - en redelijkerwijze had moeten - incasseren en voert daartoe de volgende argumenten aan. Het CJIB had gemakkelijk aan het adres van [B] kunnen komen, nu ook andere instanties aan zijn adres zijn gekomen. Het CJIB heeft geen stappen ondernomen om de boetes op andere wijze te innen. Voorts is de auto op 21 mei 2008 nog geïnspecteerd en toen is niets over boetes gezegd. Tot slot is [B] niet duidelijk en tijdig in kennis gesteld van het toepassen van het dwangmiddel, noch is HFH tijdig geïnformeerd over het voornemen tot buitengebruikstelling.
4.3.De Staat voert verweer en stelt daarbij voorop dat de buitengebruikstelling in overeenstemming met de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden. Nadat was gebleken dat [B] de administratieve sancties en de verhogingen daarvan onbetaald had gelaten, heeft het CJIB beoordeeld op welke wijze het de bedragen kon innen. Op dat moment stond [B] niet ingeschreven in een GBA en daarom is hij, in overeenstemming met paragraaf 9 van de toen geldende Aanwijzing administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Aahv), op 26 februari 2009 in het opsporingsregister gesignaleerd.
4.4.De rechtbank acht in deze van doorslaggevend belang dat [B], op het moment dat het CJIB de vraag diende te beantwoorden op welke wijze het de administratieve sancties ging innen, niet stond ingeschreven in een GBA. Op grond hiervan heeft het CJIB terecht vastgesteld dat [B] geen bekende woon- of verblijfplaats had in Nederland en mocht het, volgens paragraaf 9 van de Aahv, besluiten dat hij moest worden opgenomen in het opsporingsregister. Het toepassen van dwangmiddelen is juist voor mensen die proberen een opgelegde sanctie te ontlopen door handelwijzen zoals zich onvindbaar maken door uitschrijving uit het GBA zonder werkelijk uit Nederland te verhuizen. Van het CJIB kon op dat moment niet worden verwacht dat het bij andere instanties zou verifiëren of de gegevens uit de GBA wel klopten, zoals HFH stelt. Dit zou immers een onevenredige werklast voor het CJIB meebrengen, dit terwijl [B] zelf, door zich uit te laten schrijven uit de GBA, ervoor heeft gezorgd dat hij geen officiële verblijfplaats in Nederland had. Het CJIB hoefde ook de eenmaal ingevoerde gegevens niet periodiek te controleren, daar dit eveneens een onevenredige werklast zou meebrengen. [B] is derhalve terecht in het opsporingsregister opgenomen. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verwijt van HFH dat het CJIB de boetes op andere wijze had moeten innen. Er bestaat voorts in het algemeen geen verplichting voor het CJIB om registratie in het opsporingsregister te melden aan de betrokkenen, die immers op dat moment geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben, of aan overige belanghebbenden. HFH heeft niet nader toegelicht waarom in dit geval deze verplichting toch zou bestaan, zodat de rechtbank ook aan dit verwijt voorbijgaat.
4.5.HFH verwijt de Staat nog dat de auto op 21 mei 2008 is geïnspecteerd en dat toen niets over openstaande boetes is gezegd. Deze controle is uitgevoerd door de belastingdienst en niet door de politie. De toenmalige eigenaar van de auto heeft hierover ook een brief van de belastingdienst ontvangen. Van de belastingsdienst kon, nu hij niet de verantwoordelijke instantie voor het innen van administratieve sancties is, niet worden verwacht dat hij ook zou controleren of tegen [B] op dat moment nog boetes openstonden. Derhalve kon of mocht op dat moment bij [A] dan wel bij HFH niet het vertrouwen ontstaan dat tegen [B] op dat moment geen boetes meer openstonden. Ook dit verwijt van HFH gaat derhalve niet op.
Ander dwangmiddel
4.6.HFH stelt voorts dat de Staat, in plaats van de buitengebruikstelling, allereerst het dwangmiddel van gijzeling dan wel dat van de inbeslagneming van het rijbewijs had moeten toepassen omdat dit voor haar, HFH, minder belastend zou zijn geweest. Ten aanzien van het innemen van het rijbewijs geldt dat de Wahv niet dwingend voorschrijft in welke volgorde dwangmiddelen moeten worden toegepast. Omdat van [B] gedurende enige tijd geen woon- of verblijfplaats bekend was, is hij, in overeenstemming met het Aahv, in het opsporingsregister terechtgekomen. Dit betekende dat, bij de eerstvolgende staandehouding, de auto waarvan hij op dat moment gebruik zou maken, aan de ketting zou worden gelegd. Zoals reeds vermeld, heeft hij dit aan zichzelf te wijten door de uitschrijving uit de GBA. Een eenmaal opgenomen melding behoeft niet periodiek te worden gecontroleerd. Van de politie kon op het moment van staandehouding ook niet worden verwacht dat zij ter plaatse controleerde of een ander dwangmiddel, zoals de inbeslagneming van het rijbewijs, wellicht hetzelfde resultaat zou hebben. Deze afweging was al eerder, op rechtmatige wijze, bij het CJIB gemaakt. Ten aanzien van het dwangmiddel van de gijzeling miskent HFH dat dit een uiterste middel is om betaling van opgelegde administratieve sancties te verkrijgen, dat naar zijn aard als laatste wordt toegepast. Dit strookt met de regeling van paragraaf 9 van het Aahv, die bepaalt dat de gijzeling pas wordt toegepast als de buitengebruikstelling niet tot betaling heeft geleid, dan wel niet toepasbaar is gebleken. Ook dit verwijt van HFH treft derhalve geen doel.
Buitengebruikstelling auto van HFH
4.7.Uitgangspunt van de Wahv is, mede blijkens de parlementaire geschiedenis, dat de kentekenhouder in beginsel verantwoordelijk is voor hetgeen met zijn voertuig gebeurt (Kamerstukken II, 1987-1988, 20329, nr. 6, p. 11-12). Het past derhalve in het stelsel van de Wahv en strookt met de duidelijke bedoeling van de wetgever dat het in artikel 28b Wahv voorziene dwangmiddel van buitengebruikstelling ook kan worden toegepast ten aanzien van voertuigen die niet op naam staan van en niet toebehoren aan degene aan wie de sanctie is opgelegd (zie ook Hoge Raad 10 maart 2006, LJN AU8172, NJ 2006, 458). Dit betekent dat de boetes die [B] heeft gekregen terwijl hij van de auto gebruikmaakte, op grond van de Wahv konden worden verhaald op de auto, ook al was [B] niet de eigenaar van de auto.
4.8.Onder verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal vóór de hierboven aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad beroept HFH zich op strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat de toepassing van het dwangmiddel zich in dit geval heeft gericht tot de houder van het voertuig (HFH) en niet tot de gebruiker ([B]), zoals de bedoeling is van de wet. Hierbij haalt HFH het volgende citaat aan uit deze conclusie, nu zich, volgens haar, in dit geval een vergelijkbare situatie voordoet:
"Wil men het onbevredigende resultaat vermijden dat een eigenaar opdraait voor administratieve sancties opgelegd voor gedragingen in een periode waarin een rechtsvoorganger eigenaar of houder van het voertuig was, dan is de geëigende oplossing dat de officier van justitie afziet van het gebruik van zijn bevoegdheid tot buitengebruikstelling."
De rechtbank volgt HFH niet in haar betoog. De auto is buiten gebruik gesteld in verband met twee overtredingen door [B] begaan terwijl hij van de auto gebruikmaakte. Eén overtreding is begaan in december 2007. De auto was toen eigendom van de vennootschap onder firma Taxi 710. [A] was op dat moment vennoot van deze vennootschap onder firma en daardoor tevens eigenaar van de auto. De andere overtreding is begaan in april 2008. De auto was toen eigendom van HFH, een commanditaire vennootschap waarvan [A] vennoot was en is. Dit betekent dat [A] ten tijde van beide overtredingen eigenaar was van de auto. Hierdoor was er een andere situatie dan die welke de advocaat-generaal op het oog had en waarbij de officier van justitie zou moeten afzien van zijn bevoegdheid tot buitengebruikstelling.
4.9.In dit geval heeft HFH als eigenaar de auto zelf in gebruik gegeven aan [B]. Met deze auto had [B] eerder overtredingen begaan. Dit wist HFH, althans dit had zij kunnen weten. Zij had ook kunnen weten dat uit de wet voortvloeit dat niet betaalde boetes kunnen worden verhaald op het voertuig waarmee de overtredingen zijn begaan. Als dit vervolgens werkelijk gebeurt, is er geen sprake van een misbruik van bevoegdheid. Dit behoort tot het risico van HFH als zij een voertuig laat rijden waarmee overtredingen zijn begaan in de periode dat dit voertuig haar eigendom was, althans eigendom van één van haar vennoten, zonder dat zij zich ervan heeft vergewist of de daarvoor opgelegde boetes zijn betaald. Gezien het karakter van [B], zoals ook door HFH wordt erkend, had zij bovendien kunnen weten dan wel vermoeden dat [B] de boetes nog niet had betaald. De rechtbank wijst dan ook het beroep van HFH op artikel 3:3 Awb af. Op dezelfde gronden wijst de rechtbank ook het beroep van HFH af op de omstandigheid dat het risico van de boete ten onrechte wordt verlegd van de Staat naar de werkgever. Dit laatste is wel degelijk de bedoeling van de wetgever geweest, zoals ook de Hoge Raad in het arrest van 10 maart 2006, LJN AU8172, NJ 2006, 458 heeft onderkend.
4.10.HFH stelt nog dat de buitengebruikstelling in strijd is met het vereiste van fair balance. Het was het CJIB bekend dat [B] als taxichauffeur reed in een taxi van zijn werkgever en door in deze situatie buiten gebruik te stellen is volgens HFH geen sprake van een rechtvaardig evenwicht tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van haar fundamentele rechten. Door het leggen van beslag op een auto van een werkgever wordt, volgens HFH, namelijk niet het doel bereikt dat de bereidheid tot betaling van degene aan wie de sanctie is opgelegd wordt verhoogd. Zonder verdere toelichting, die HFH niet heeft gegeven, begrijpt de rechtbank dit verweer van HFH niet. Aangenomen mag immers worden dat een werknemer die wordt geconfronteerd met (de dreiging van) een buitengebruikstelling van de auto van zijn werkgever, zal proberen de boete te betalen omdat hij anders problemen krijgt met zijn werkgever. Nu HFH niet heeft gesteld waarom dat in dit geval anders is, wijst de rechtbank zijn verweer op dit punt af.
4.11.HFH beroept zich op strijd met artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), zonder dat zij dit beroep op enige wijze toelicht. De rechtbank neemt aan dat HFH hiermee aanvoert dat een buitengebruikstelling van een voertuig jegens de rechthebbende een vaststelling van diens civielrechtelijke rechten en plichten betreft, zonder dat hierbij is voorzien in een rechtsgang die voldoet aan de eisen van artikel 6 lid 1 EVRM, respectievelijk zonder dat de rechthebbende op het voertuig beschikt over een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM. HFH ziet echter eraan voorbij dat de omstandigheid dat de Wahv zelf geen beroepsmogelijkheid voor de rechthebbende op het voertuig verschaft, niet betekent dat HFH geen toegang tot de rechter heeft. Zij kan zich immers tot de burgerlijke rechter wenden om door deze te laten toetsen of de toepassing van het dwangmiddel jegens haar onrechtmatig is. Dit is was zij met deze procedure ook doet. Ook dit verwijt gaat dan ook niet op.
4.12.Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat de verwijten van HFH die inhouden dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de auto buiten gebruik te stellen, geen doel treffen.
De schadeposten
4.13.Nu de Staat met de buitengebruikstelling niet onrechtmatig heeft gehandeld, dient ten aanzien van de gestelde schadeposten alleen het volgende te worden vastgesteld: (i) of de op 15 juli 2009 aanwezige schade ook al aanwezig was op het tijdstip van de buitengebruikstelling en (ii) of de zaken en onderdelen die niet aanwezig waren ten tijde van die teruggave, wel aanwezig waren nadat [B] de auto op 24 april 2009 noodgedwongen had achtergelaten op de [A-straat te plaats A]. De rechtbank stelt hierbij voorop dat de bewijslast ten aanzien van deze schadeposten ligt bij HFH, nu zij de Staat onrechtmatig handelen verwijt en hiervoor een schadevergoeding vordert.
4.14.HFH stelt dat de auto bij ontvangst aan de rechterzijde was beschadigd en dat er een barst in het raam zat. De Staat verweert zich en stelt dat deze schade al is aangetekend op de sleepbon van 24 april 2009 en op het registratieformulier van het Pot van 7 mei 2009. Voorts legt de Staat foto's over, gevoegd bij het formulier van 7 mei 2009, waarop de schade in beeld wordt gebracht. Bovendien zou het hier typische bedrijfsschade betreffen. Mede gelet op dit gemotiveerde verweer van de Staat, is de rechtbank van oordeel dat HFH haar stelling dat de auto pas tijdens de buitengebruikstelling beschadigd is geraakt, onvoldoende heeft toegelicht. Zo heeft zij geen verklaring gegeven voor de omstandigheid dat de schade op de sleepbon van 24 april 2009 is vermeld. Zij beschrijft niet de precieze locatie van de schade, ook niet de omvang van de schade en omschrijft niet waar deze schade mogelijk afwijkt van de schade aangetekend op de sleepbon. Ook heeft zij geen verklaring voor de schade op de foto's die zijn gevoegd bij het opnameformulier gedateerd 7 mei 2009. De rechtbank ziet dan ook geen grond om HFH tot het bewijs van haar stellingen op dit punt toe te laten en wijst de vordering tot vergoeding van deze schade af.
4.15.HFH stelt nog dat zij zaken uit de auto mist en wel een rasta TCA, een TomTom en een mobilofoon. De Staat bestrijdt niet dat deze zaken bij de afgifte van de auto aan HFH niet meer aanwezig waren, zodat dit tussen partijen vaststaat. De Staat verweert zich tegen de vordering met de stelling dat [B] in de gelegenheid is gesteld de auto leeg te halen voordat deze buiten gebruik werd gesteld en dat [B] later nog bij de auto is geweest om daar zaken uit te halen. Voor zover de hier bedoelde zaken in de auto aanwezig waren op het moment van buitengebruikstelling, acht de Staat het aannemelijk dat [B] die heeft verwijderd. HFH heeft niet weersproken dat [B] tot twee keer toe de gelegenheid heeft gehad om de auto leeg te halen, zodat dit voor de rechtbank eveneens vaststaat. Tegenover de stelling van de Staat dat de zaken, voor zover al aanwezig, door [B] zijn verwijderd, stelt HFH slechts dat op een foto van de auto een printer achter de voorruit is te zien. Een printer hoort kennelijk bij rasta van de TCA, maar de aanwezigheid van een printer betekent nog niet dat ook de rasta, de mobilofoon en de TomTom nog aanwezig waren of moeten zijn geweest op het moment van buitengebruikstelling of nadat [B] was geweest. De TomTom was voorts, volgens HFH, van [B] zelf, zodat het niet onwaarschijnlijk is dat [B] deze uit de auto heeft verwijderd. De rechtbank concludeert dan ook dat HFH tegenover het gemotiveerde verweer van de Staat onvoldoende feiten heeft gesteld om tot bewijs te worden toegelaten dat de desbetreffende zaken op het moment van de buitengebruikstelling in de auto aanwezig waren en niet door [B] zijn verwijderd.
De slotsom
4.16.Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
4.17.Bij deze uitkomst past een kostenveroordeling ten laste van HFH. De proceskosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 365 wegens verschotten (griffierecht) en op
€ 904 (twee punten à € 452, volgens tarief II) wegens salaris van de advocaat.
5.De beslissing
De rechtbank:
5.1.wijst de vordering af;
5.2.veroordeelt HFH in de kosten van het geding aan de zijde van de Staat, tot dusver begroot op € 365 wegens verschotten en op € 904 wegens salaris van de advocaat, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van de vijftiende dag na heden;
5.3.verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.