Zaaknummers: AWB 11 / 15592 en AWB 11 / 15594
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2011 in de zaken tussen
[eiser], eiser, en [eiseres], eiseres, hierna gezamenlijke te noemen eisers, wettelijk vertegenwoordigd door [vader] (vader) en [moeder] (moeder)
(gemachtigde: mr. L.F. Portier),
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 december 2010 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers, tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) onder de beperking “gezinshereniging bij ouders” afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 april 2011 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 27 september 2011 waar voor eisers is verschenen [moeder], bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.O. Stiphout.
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1995 en van Chinese nationaliteit. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 2005 en eveneens van Chinese nationaliteit. Referente, de moeder van eisers, en referent, de vader van eisers, beschikken beiden over een vergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf in Nederland onder de beperking “arbeid als zelfstandige”. Referente is vanaf 16 oktober 2009 als vennoot toegetreden tot de vennootschap onder firma “[restaurant] vof”. Vervolgens is op 15 december 2009 het restaurant [restaurant] (hierna: restaurant) geopend. Referent is vanaf 1 januari 2010 als vennoot tot de vennootschap toegetreden.
2. Eisers, die op onbekende datum naar Nederland zijn gekomen, hebben beiden op
1 september 2010 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “gezinshereniging bij ouders” ingediend. Verweerder heeft de aanvragen bij de primaire besluiten afgewezen omdat volgens verweerder niet is komen vast te staan dat referenten duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan. De tegen deze afwijzingen gemaakte bezwaren heeft verweerder bij de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Eisers betogen in beroep dat verweerder het begrip ‘verwerven van inkomen’ te beperkt uitlegt. Voorts is volgens eisers de weigering van de gevraagde vergunningen in strijd met artikel 8 van het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Gelet op de beroepsgronden ligt allereerst ter beoordeling voor de vraag of referenten ten tijde van de bestreden besluiten voldaan hebben aan het vereiste dat zij duurzaam dienen te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Ingevolge artikel 3.75, vierde lid, van het Vb 2000 kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige.
7. Ingevolge artikel 3.20, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
8. Ingevolge paragraaf B1/4.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt als middelen van bestaan in de zin van de Vw 2000 aangemerkt inkomen uit arbeid als zelfstandige, voor zover getrokken uit arbeid als zelfstandig beroepsoefenaar of ondernemer, mits het is toegestaan die arbeid te verrichten.
9. Vast staat dat referente op 16 oktober 2009 tot de vof is toegetreden zodat zij vanaf dat moment, en daarmee over een periode van ten minste anderhalf jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop de bestreden besluiten zijn genomen, inkomsten als zelfstandige heeft kunnen verwerven. Doorslaggevend is naar het oordeel van de rechtbank echter of referente gedurende die periode van anderhalf jaar daadwerkelijk inkomsten heeft verworven. De rechtbank verwijst in dat verband naar het onder punt 7 weergegeven artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000 waarin expliciet is bepaald dat middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam zijn, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven. Voorts verwijst de rechtbank naar de toelichting bij artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000 (Staatscourant 15 januari 2011, nr. 10, pag. 17) waarin onder meer is vermeld dat de middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst aangemerkt worden als duurzaam, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van anderhalf jaar beschikbaar zijn geweest. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat voor de vraag of voldaan is aan het vereiste dat gedurende een periode van ten minste anderhalf jaar voorafgaand aan de beschikking, duurzaam sprake is van voldoende middelen van bestaan, het moment waarop de feitelijke verwerving van inkomsten uit arbeid als zelfstandige is aangevangen, uitgangspunt dient te zijn. Op grond van het vorenstaande kan het betoog van eisers, dat 16 oktober 2009 als startmoment voor de berekening van anderhalf jaar moet worden genomen omdat met de voorbereidende handelingen die hebben geleid tot de opening van het restaurant indirect sprake is van inkomsten, niet slagen.
10. De rechtbank ziet in de tekst van en toelichting bij artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000 voorts geen aanknopingspunten voor het betoog dat vanaf 16 oktober 2009 bekeken moet worden of het inkomen in een periode van het daaropvolgende anderhalf jaar op jaarbasis gemiddeld voldoende is, ongeacht of in de periode voorafgaand aan de opening van het restaurant feitelijk sprake is geweest van inkomsten. Hiertoe overweegt de rechtbank dat blijkens voormelde toelichting middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige, vanwege de onzekerheid over de levensvatbaarheid van de onderneming en het ontbreken van voldoende inzicht in de inkomsten van de startende ondernemer, eerst dan aangemerkt worden als duurzaam, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van anderhalf jaar beschikbaar zijn geweest. De rechtbank begrijpt hieruit dat gedurende een ononderbroken periode van anderhalf jaar daadwerkelijk inkomsten moeten zijn verworven teneinde de levensvatbaarheid van het zelfstandig bedrijf te kunnen beoordelen, zodat in het kader van het duurzaamheidvereiste geen ruimte bestaat om het inkomen als startende zelfstandige boekhoudkundig te middelen naar een periode waarin feitelijk nog geen sprake was van een inkomen uit het zelfstandig bedrijf.
11. Op grond van het onder 9 en 10 overwogene is de rechtbank van oordeel dat, nu vast staat dat referente vóór 15 december 2009 feitelijk geen inkomsten uit het restaurant heeft verworven, laatst vermelde datum als aanvangsmoment van de vereiste periode van anderhalf jaar moet worden genomen. Het betoog dat 16 oktober 2009 als dat aanvangsmoment moet worden genomen, kan dan ook niet slagen. Dit betekent dat referente niet heeft voldaan aan het duurzaamheidvereiste. Met betrekking tot referent overweegt de rechtbank dat, nu hij eerst op 1 januari 2010 tot de vof is toegetreden, hij niet over een periode langer dan anderhalf jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop het bestreden besluit is gegeven, inkomsten als zelfstandige heeft verworven. De inkomsten van referent kunnen dan ook evenmin als duurzaam als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000 worden aangemerkt. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvragen van eisers om een verblijfsvergunning vanwege het ontbreken van duurzame middelen, af te wijzen.
12. Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat het weigeren van de verblijfsvergunningen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
13. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
14. In onderdeel B10/2.3 van de Vc 2000 is onder meer het beleid neergelegd dat zowel bij eerste toelating als bij inmenging altijd een volledige belangenafweging moet plaatsvinden. Het verschil tussen de eerste toelating en de belangenafweging bij inmenging is gelegen in het gewicht van de belangen. Welke belangen bij de belangenafweging moeten worden betrokken, hangt af van de concrete individuele casus. Van belang zijn in ieder geval de intensiteit van het gezinsleven, het gewicht dat aan de feitelijke weigeringsgrond in de individuele zaak kan worden toegekend, en de banden die de vreemdeling met Nederland en met het land van herkomst heeft. Om de omvang van de verplichtingen van de overheid te bepalen, moeten alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen en uiteindelijk moet een eerlijk evenwicht worden bereikt tussen de algemene belangen die zijn gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en de weigering van de verblijfsvergunning enerzijds, en de persoonlijke belangen die zijn gediend met het in Nederland uitoefenen van het gezinsleven anderzijds.
15. Niet in geschil is dat tussen eisers en referenten sprake is van een familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Eisers hebben voorts niet betwist dat met de afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunningen geen sprake is van een inmenging.
16. Blijkens de bestreden besluiten heeft verweerder, conform het onder overweging 14 weergegeven beleid, de individuele belangen van eisers (en die van referenten) in de belangenafweging betrokken. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarbij op het standpunt kunnen stellen dat in de onderhavige zaak het belang van de samenleving bij weigering van de gevraagde verblijfsvergunningen prevaleert boven de individuele belangen van eisers bij toekenning daarvan. Verweerder heeft daartoe redengevend kunnen achten dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het familie of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen totdat aan de voorwaarde van het duurzaamheidvereiste van de inkomsten uit het restaurant is voldaan. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat eisers met één van de referenten tijdelijk het gezinsleven in Italië kunnen uitoefenen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat tijdens de hoorzitting in bezwaar is verklaard dat, in de periode dat referenten zich reeds in Nederland hadden gevestigd, eiseres twee jaar in China en eiser twee jaar in Italië heeft verbleven. Voorts heeft verweerder daarbij in aanmerking kunnen nemen dat referenten weliswaar gesteld hebben elkaar nodig te hebben als persoonlijke ondersteuning en als ondersteuning in het bedrijf, maar dat niet valt in te zien dat de aanwezigheid van beide ouders in Nederland vereist is. De medische situatie van referent heeft verweerder onvoldoende zwaarwegend kunnen achten voor de conclusie dat referent afhankelijk is van de zorg van referente, nu de medische situatie van referent niet met stukken is onderbouwd en hij voor zijn medische klachten niet (meer) onder behandeling staat. Verweerder heeft voorts in het kader van de belangenafweging gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat niet is gebleken dat nimmer aan de vereisten voor verlening van de verblijfsvergunningen zal kunnen worden voldaan, zodat uitoefening van het gezinsleven hier te lande niet op voorhand wordt uitgesloten. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld, dat de weigering van de gevraagde verblijfsvergunningen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
17. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaren.
16. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2011.
w.g. mr. R.A. Debets,
griffier w.g. mr. M.C.M. Hamer,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 oktober 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.