1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 21 maart 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 10 augustus 2011 afgewezen omdat Italië verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft tegen dit besluit op 10 augustus 2011 beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 10 augustus 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
2.2 Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat hij, gelet op het proces-verbaal van gehoor, op 28 februari 2011 bij de Vreemdelingenpolitie te kennen heeft gegeven dat hij asiel wenst. Vanaf dat moment is een Eurodac onderzoek aangevangen zodat het Dublinonderzoek vanaf dat moment is gestart. Nu verweerder, gelet op het bestreden besluit, op 1 juni 2011 een verzoek tot overname aan de Italiaanse autoriteiten heeft gedaan, heeft verweerder niet tijdig binnen de in artikel 17, eerste lid, van de Verordening bepaalde termijn van drie maanden om overname verzocht.
2.3 Naar het oordeel van de rechtbank slaagt de beroepsgrond niet. Voor dit oordeel is redengevend dat verzoeker tijdens het gehoor bij de Vreemdelingenpolitie van 28 februari 2011 te kennen heeft gegeven dat hij asiel wenst en het overnameverzoek dateert, gelet op de elektronische handtekening, van 27 mei 2011, zodat het overnameverzoek binnen drie maanden, zoals op grond van artikel 17, eerste lid, van de Verordening is vereist, is ingediend. Dat in het bestreden besluit een andere datum staat, doet hier niet aan af.
2.4 Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte een verzoek tot overname bij Italië heeft ingediend nu hij geen paspoort met een door Italië verstrekt visum heeft en evenmin sprake is van enig ander direct bewijs op grond waarvan Italië verantwoordelijk kon worden geacht.
2.5 Daargelaten dat op grond van artikel 18, vijfde lid, van de Verordening ook bij het ontbreken van formele bewijzen ook indirecte bewijzen (zoals eisers verklaringen tijdens de gehoren) kunnen leiden tot het vaststellen van de verantwoordelijkheid, is in het onderhavige geval sprake van de situatie dat Italië zonder reactie de termijn van twee maanden om te reageren op een overname verzoek heeft laten verstrijken. Conform het bepaalde in artikel 18, zevende lid, van de Verordening staat dit gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek, hetgeen de verplichting inhoudt om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst. De beroepsgrond van eiser slaagt derhalve niet.
2.6 De omstandigheid dat Italië nimmer reageert op overnameverzoeken doet niet af aan voormelde bepaling van de Verordening. Eisers betoog dat verweerder bij het overnameverzoek aan Italië een kopie van een paspoort met Schengenvisum heeft gezonden en dat deze stukken niet aan eiser bekend zijn gemaakt en dat eiser deze stukken nog nooit heeft gezien, leidt gezien het vorenstaande evenmin tot een ander oordeel.
2.7 Uitgangspunt bij de beoordeling van het onderhavige geschil is derhalve, dat Italië sedert 1 augustus 2011 verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
2.8 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan. In dit kader heeft eiser aangevoerd dat de Italiaanse asielprocedure niet voldoet aan de eisen gesteld in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de richtlijnen 2003/9/EG (Opvangrichtlijn), 2004/83/EG (Definitierichtlijn) en 2005/85/EG (Procedurerichtlijn) en de artikelen 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het bijzonder gaat het daarbij om de leefomstandigheden en de kwaliteit van de asielprocedure in Italië. Eiser is asielzoeker en loopt in India een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM en hij vreest dat hij door Italië zonder een beoordeling of hij kan worden aangemerkt als vluchteling, zal worden uitgezet. Verweerder heeft in strijd met arrest van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011, nr. 30696/9 inzake MSS/België gehandeld door een individuele beoordeling achterwege te laten ten aanzien van de ingeroepen stukken maar verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 juli 2011 (201002796/1). Verweerder heeft hierdoor eveneens in strijd met voormelde uitspraak van de Afdeling gehandeld en met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen van 26 juli 2011 (AWB 11/18405 en 11/18403). Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de volgende stukken.
- het rapport van NOAS “The Italian procedure to asylum: Systems and core problems” van april 2011;
- het rapport van de Commissie van Kerken en de Conferentie van Europese Kerken in Europa van 26 februari 2010;
- het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van mei 2011 “asylum procedure and reception conditions in Italy”;
- artikel van Katia Bianchini van januari 2011 “Legal aid for Asylum seekers Progress and Challenges in Italy”;
- rapport van de Europese Commissaris voor de Mensenrechten Tomas Hammarberg van 7 september 2011, paragraaf 57-68.
Tot slot heeft eiser nog medische informatie overgelegd op grond waarvan hij stelt niet te kunnen worden overgedragen naar Italië.
2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat het asielverzoek op grond van artikel 3, tweede lid, Verordening onverplicht in behandeling te nemen, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er concrete, op zijn individuele zaak betrokken feiten en/of omstandigheden zijn, op grond waarvan aannemelijk is dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 14 juli 2011 met nummers 201002796/1/V3 en 201007479/1/V3. Ten aanzien van het rapport van de Commissie van Kerken van 26 januari 2010 heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 22 december 2010 (AWB 10/19763)
2.10 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
2.11 Verweerders beleid terzake is neergelegd in de paragrafen C3/2.3.6.1 en C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Blijkens dat beleid wordt op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van voornoemd artikellid van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
2.12 De Afdeling overweegt in de uitspraak van 14 juli 2011 (201009278/1/V3, LJN: BR3771) onder meer het volgende.
2.5.3 Uit het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. blijkt dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van die lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM.
Ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, is een zorgvuldige beoordeling daarvan derhalve geboden. Het is immers mogelijk dat deze informatie tot de conclusie moet leiden dat zich, gelet op tekortkomingen bij de behandeling van asielzoekers in het land waaraan wordt overgedragen, feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM, zoals bedoeld in het hiervoor in 2.2.1 aangehaalde beleid, wordt weerlegd.