Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/16760 (beroep)
AWB 11/16761 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[naam eiseres] ,
geboren op [geboortedatum] 1979, van Braziliaanse nationaliteit, eiseres en verzoekster (hierna: eiseres),
gemachtigde: mr. J.B. Bierbach, juridisch adviseur te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 7 maart 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 26 januari 2011 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 mei 2011 ongegrond verklaard.
Op 16 mei 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Daarbij is de rechtbank tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was de partner van eiseres - [de persoon] , van Portugese nationaliteit - ter zitting aanwezig. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij gedurende zes maanden op het adres van haar partner staat ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA). Daardoor wordt de duurzaamheid van de relatie niet aangenomen, noch daargelaten of de relatie deugdelijk is bewezen. Dat verweerder van ongehuwd samenwonende partners een uitdraai van de GBA verlangt, is niet in strijd met de Richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn). Ander bewijs is ook mogelijk. De andere bewijsmiddelen die eiseres heeft overgelegd zijn onvoldoende om de duurzaamheid van de relatie aan te tonen. Er is geen sprake van een onmogelijke bewijslast. Omdat de regels gelden voor alle EU-onderdanen die hun buitenlandse partner naar Nederland willen laten komen, is geen sprake van discriminatie. Omdat de aanspraak op verblijf van eiseres voortvloeit uit Nederlandse regels is het non-discriminatie beginsel van het EU-recht niet van toepassing.
2.1 Eiseres voert aan dat de Richtlijn en niet het beleid van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2009/1 (hierna: WBV 2009/1) bepalend is voor de vraag of sprake is van een deugdelijk bewezen relatie. Ongehuwd samenwonen valt eveneens onder de richtlijn. Verder is het onmogelijk om bij de GBA ingeschreven te staan als je geen rechtmatig verblijf hebt. De eisen die worden gesteld aan het bewijs van de duurzaamheid van de relatie zijn in strijd met het non-discriminatie beginsel in het EU-recht. Daarbij moet een vergelijking worden gemaakt met de positie van Nederlanders die geen gebruik hebben gemaakt van het EU-recht. Verwezen wordt naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 19 februari 1986 in de zaak Reed (LJN: AC9301) en van 7 oktober 2010 in de zaak Lassal (LJN: BO0764).
Wet- en regelgevend kader
1.1 Op grond van artikel 2, aanhef en punt 2), van de Richtlijn, voor zover van belang, wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder “familielid”: de echtgenoot, de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan.
1.2 Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn, is deze van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
1.3 Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder f, van de Richtlijn, verlangen de lidstaten van familieleden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, een bewijs van de duurzame relatie met de burger van de Unie.
Volgens punt 6 van de considerans dient het gastland, teneinde de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven en onverminderd het verbod van discriminatie om reden van nationaliteit, de positie te onderzoeken van personen die niet onder de in de Richtlijn gehanteerde definitie van „familieleden” vallen en die derhalve niet automatisch een recht van inreis en verblijf in het gastland genieten op grond van hun nationale wetgeving, om na te gaan of inreis en verblijf desondanks niet aan deze personen kan worden toegekend, rekening houdend met hun relatie met de burger van de Unie of andere omstandigheden, zoals het feit dat zij van deze financieel of lichamelijk afhankelijk zijn.
2.1 Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, onder 1° en 2°, van de Vw 2000, voor zover van belang, worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder “gemeenschapsonderdanen” verstaan: onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en familieleden van deze onderdanen die de nationaliteit van een derde land bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
2.2 Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, verschaft de minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f tot en met h en j tot en met l, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2°, 4° en 6°, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
3.1 Op grond van artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Op grond van het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
3.2 Op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder h, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, die een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft met de vreemdeling, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf.
Op grond van artikel 8.13, derde lid, onder c, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, legt de vreemdeling een document over waaruit de duurzame relatie met een vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, blijkt.
Op grond van het derde lid, onder f, legt de partner, als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, een bij regeling van de minister vast te stellen relatieverklaring over.
4.1 Op grond van paragraaf B10/5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, voor zover thans van belang, is de juridische band bepalend voor het verblijfsrecht. Voor ongehuwde partners van de gemeenschapsonderdaan geldt dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie.
4.2 Op grond van paragraaf B10/1.7 van de Vc 2000, zoals deze met het op 31 januari 2009 in werking getreden WBV 2009/1 is komen te luiden, voor zover hier van belang, wordt een duurzame relatie in ieder geval aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. Om aan te tonen dat sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding, oftewel samenwoning, buiten Nederland valt te denken aan het overleggen van een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam. Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd. Om aan te tonen dat uit de relatie een kind is geboren dient een geboorteakte te worden overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
1. Niet in geschil is dat de partner van eiseres, [de persoon] , van Portugese nationaliteit, gemeenschapsonderdaan is.
2.1 Eiseres heeft aangevoerd dat de richtlijn en niet het nationale recht (WBV 2009/1) bepalend is voor de vraag of zij als ongehuwde partner in aanmerking komt voor verblijf bij haar partner die gemeenschapsonderdaan is. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond om de volgende reden.
2.2 Verwezen wordt naar de definitie van “familielid” in artikel 2, aanhef en punt 2), aanhef en onder b, van de richtlijn. Omdat de ongehuwde partner daar niet expliciet wordt genoemd gaat de rechtbank er van uit dat de ongehuwde partner in het kader van de richtlijn in beginsel niet als een familielid wordt beschouwd. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de richtlijn verplicht tot het, overeenkomstig nationaal recht, vergemakkelijken van de binnenkomst en verblijf van een partner van een burger van de Unie die een deugdelijk bewezen relatie heeft. Dat betekent dat de grondslag om binnenkomst en verblijf van een ongehuwde partner toe te staan is gelegen in het nationale recht van een lidstaat.
2.3 De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 14 september 2011 (LJN: BT1936) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin onder meer is geoordeeld dat aan het Unierecht geen verplichting kan worden ontleend om ook in het geval van een niet als zodanig geregistreerde, ongehuwde partner van een gemeenschapsonderdaan, de richtlijn naar analogie toe te passen. Uit artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 volgt dat Hoofdstuk 8, Afdeling 2, paragraaf 2 van het Vb 2000 van toepassing is op een niet als zodanig geregistreerde, ongehuwde partner van een burger van de Unie, die de nationaliteit van een andere lidstaat heeft. Deze niet als zodanig geregistreerde, ongehuwde partner wordt op grond van nationaal recht gelijk gesteld met een familielid in de zin van artikel 2, tweede lid, van de richtlijn, als omgezet in artikel 8.7, tweede lid, van het Vb 2000.
Hieruit volgt dat de ongehuwde partner niet op basis van de richtlijn een recht van inreis en verblijf heeft en dat geen sprake is van rechtstreeks rechtmatig verblijf.
3.1 Ten aanzien van de vraag of eiseres een deugdelijk bewezen relatie heeft overweegt de rechtbank dat verweerder, binnen de door het gemeenschapsrecht getrokken grenzen, een zekere beoordelingsmarge toekomt bij de vaststelling wanneer sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie, omdat in de richtlijn niet nader is gedefinieerd wanneer daarvan sprake is. Verwezen wordt naar de uitspraak van 6 september 2011 (LJN: BS1678) van de Afdeling. De richtlijn staat er, naar het oordeel van de Afdeling, niet aan in de weg dat een duurzame relatie pas wordt aangenomen indien wordt aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, ten minste zes maanden een relatie hebben.
De richtlijn staat er, naar het oordeel van de Afdeling, evenmin aan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel pas wordt aangenomen wanneer de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren. Voorts kan van partners, die stellen een duurzame relatie te onderhouden en die stellen in Nederland samen te wonen, deugdelijk bewijs van die samenwoning worden verlangd.
3.2 Eiseres heeft de volgende bewijsstukken van haar relatie overgelegd:
- een bewijs van bekendmaking van 4 januari 2011 van eiseres bij de GBA;
- een afschrift van 4 januari 2011 uit de GBA van de partner van eiseres;
- een relatieverklaring van eiseres en haar partner waarin onder meer wordt vermeld dat er sinds 4 januari 2011 sprake is van een relatie;
- een werkgeversverklaring van de partner van eiseres en
- een geboorteakte van eiseres.
3.3 De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de duurzaamheid van de relatie van eiseres niet is aangetoond. Daarbij is van belang dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit nog geen zes maanden bij de GBA stond ingeschreven, nog daargelaten dat slechts een bekendmaking bij de GBA is overgelegd. Aan de overige bewijsstukken, die verweerder op kenbare wijze bij de beoordeling heeft betrokken, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding kunnen zien om toch een duurzame relatie aan te nemen.
4.1 Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerders handelwijze in strijd is met het verbod op discriminatie in het EU-recht. Eiseres heeft betoogd dat haar situatie moet worden vergeleken met de situatie van een ongehuwde partner van een niet-mobiele Nederlander. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond om de volgende reden.
4.3 Bij de beoordeling van de vraag of in strijd met het EU-recht wordt gediscrimineerd dient de situatie van eiseres te worden vergeleken met de situatie van een ongehuwde partner van een mobiele Nederlander. Op niet-mobiele Nederlanders is het EU-recht immers niet van toepassing. Bovendien is de zogenoemde omgekeerde discriminatie (de onderdanen van een lidstaat bevinden zich in hun land in een nadeliger positie dan de onderdanen van andere lidstaten) binnen het EU-recht geaccepteerd en kennelijk niet in strijd met het verbod op discriminatie.
Verwezen wordt naar voornoemde uitspraak van 14 september 2011 van de Afdeling waarin is geoordeeld dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen een burger van de Unie die de nationaliteit van een andere lidstaat heeft, en een Nederlander die gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer (cursivering door de rechtbank).
4.4 De rechtbank ziet in de uitspraken van het Hof in de zaak Reed (van 17 april 1986, LJN: AC9301) en de zaak Lassal (van 7 oktober 2010 LJN: BO0764) geen aanleiding tot een ander oordeel. Daarbij wijst de rechtbank er op dat de inhoud en het wettelijk kader van die zaken verschillen van de onderhavige zaak. Het gaat in de zaak Reed om de vraag of een migrerend werknemer uit een andere lidstaat aanspraak kan maken op dezelfde sociale en fiscale voordelen als nationale werknemers. Als niet gehuwde partners van burgers van een lidstaat krachtens het nationale toelatingsbeleid daar aanspraak op kunnen maken, kunnen niet gehuwde partners van burgers uit andere lidstaten die in deze lidstaten verblijven dit ook, naar het oordeel van het Hof. De zaak Lassal betreft de uitleg van artikel 16 van de richtlijn betreffende een duurzaam verblijfsrecht en de vraag of alleen de perioden van ononderbroken legaal verblijf gedurende vijf jaar die na 30 april 2006 aanvingen in aanmerking dienen te worden genomen voor de verkrijging van het recht van duurzaam verblijf.
4.5 Aangezien, zoals hiervoor overwogen, de situatie van eiseres als ongehuwde partner van een burger van een andere lidstaat gelijkgesteld is met de situatie van een ongehuwde burger van een niet-mobiele Nederlander - nu voor beide situaties dezelfde voorwaarden voor afgifte van een artikel 9 document gelden, hetgeen eiseres ook niet betwist - is van strijd met het non-discriminatie beginsel in het EU-recht geen sprake. Voor zover eiseres, onder verwijzing naar genoemde arresten van het Hof, bedoeld heeft te stellen dat door die voorwaarden het nuttig effect aan de bepalingen van de richtlijn wordt ontnomen, volgt de rechtbank eiseres daarin niet. Met bedoelde voorwaarden worden immers de bepalingen van de richtlijn niet restrictief uitgelegd en wordt in geen geval hun effectiviteit ontnomen.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/16760,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/16761,
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S.F. Voskens, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. van Wiggen - van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EW
Coll.: AvT
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.