Parketnummer: 09/753695-10
Datum uitspraak: 21 november 2011
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Midden Holland - HvB De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 31 januari 2011, 4 april 2011, 27 juni 2011, 12 september 2011 en 7 november 2011.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R.R. Joesoef Djamil en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. H.F. van Kregten, advocaat te Waddinxveen, en door de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 20 oktober 2010 tot en met 21 oktober 2010 te Reeuwijk opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk [X] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, de keel en/of de hals van die [X] (met kracht) dicht geknepen en/of (vervolgens) dicht geknepen gehouden, in elk geval de luchtwegen van die [X] heeft afgesloten en/of gedurende enige tijd afgesloten heeft gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [X] is overleden;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 289 Wetboek van Strafrecht
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op 20 of 21 oktober 2010 zijn vriendin [X] om het leven heeft gebracht door middel van verwurging. Dit is primair ten laste gelegd als moord en impliciet subsidiair als doodslag.
3.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld voor het primair ten laste gelegde feit, omdat bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
3.3 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit bepleit, omdat verdachte heeft gehandeld in een opwelling. Wel acht de raadsman wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.
3.4 De beoordeling van de tenlastelegging1
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op donderdag 21 oktober 2010 omstreeks 15:30 uur gaan verbalisanten de woning aan de [adres] binnen naar aanleiding van de melding dat de bewoonster, [X], wordt vermist. In de kelder behorende bij de woning treffen zij een levenloos lichaam aan.2 De ouders van [X] identificeren het stoffelijk overschot als hun dochter.3 De patholoog-anatoom heeft geconcludeerd dat het overlijden is te verklaren als gevolg van verstikking door bij leven opgelopen omsnoerend en/of samendrukkend geweld op de hals.4
Verdachte, de vriend en ex-echtgenoot van [X], heeft verklaard dat zij op woensdag 20 oktober 2010 omstreeks 14:45 uur bij hun woning aan de [adres] aankwam om spullen op te halen. De zaterdag ervoor had hij haar na een ruzie uit huis gezet en zij verbleef sindsdien bij een collega. Ze kregen die middag een woordenwisseling. Verdachte heeft haar toen gewurgd.5 Nadat verdachte merkte dat ze dood was, heeft hij haar lichaam in de kelder verstopt en is hij vetrokken. Hij heeft de daaropvolgende dagen bij verschillende kennissen gelogeerd en heeft zich op 26 oktober 2010 bij de politie gemeld.
De officier van justitie en de raadsman zijn het er - terecht - over eens dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [X] en dat sprake is van doodslag.
Zij verschillen van mening over de vraag of verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade en of de primair tenlastegelegde moord bewezen kan worden.
Voor bewezenverklaring van voorbedachten rade is voldoende dat vast komt te staan dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het delict moet niet het gevolg zijn geweest van een onmiddellijke gemoedsbeweging. Niet verlangd wordt dat (uit de bewijsmiddelen blijkt) dat verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad; doorslaggevend is of hij de gelegenheid daartoe heeft gehad. Het vereiste tijdsverloop hoeft niet lang te zijn en kan enkele seconden betreffen.
Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat [X] tijdens de woordenwisseling aan verdachte te kennen heeft gegeven dat zij bij hem terug wilde komen, maar dat verdachte dit niet wilde. [X] zei vervolgens dat ze verdachte wel zover zou weten te krijgen. Ze stond op en gaf verdachte een schop, verdachte probeerde haar te beheersen en [X] viel toen tussen de stoel en de tafel in. Verdachte hield haar vast en ging op haar zitten met zijn knieën op haar handen. Toen verdachte van haar af wilde gaan, schopte zij tegen zijn rug aan, waarna hij haar weer vasthield. [X] zei dat als verdachte niet zou doen wat zij zei, zij hem zou aangeven voor aanranding, misbruik en mishandeling. Verdachte werd hierdoor herinnerd aan het feit dat hij - zijn inziens ten onrechte - drieënhalf jaar voor dergelijke feiten heeft vastgezeten en dacht dat zijn hele wereld instortte. Verdachte pakte [X] bij haar keel en dacht: "Hou je bek daar eens over dicht en dan zie je in". Toen zei [X] weer dat zij hem zou aangeven. Verdachte heeft vervolgens zijn handen op haar keel gehouden, hij zag zwart en zag alle jaren die hij voor niks heeft vastgezeten voor zich. Vervolgens merkte hij dat [X] niet meer leefde.6
Op 15 december 2010 heeft verdachte in de bezoekersruimte van de Penitentiaire Inrichting te Alphen aan den Rijn aan zijn zus [zus] verteld dat [X] op het bewuste moment tegen hem zei dat ze hem zou gaan aangeven voor verkrachting van de kinderen. Vervolgens kwam verdachte met haar in een worsteling op de grond, waarbij ze hem een trap met haar knie gaf. Verdachte dacht: "Sterf dan wijf". [X] zei nogmaals dat ze hem zou gaan aangeven. Vervolgens heeft hij haar niet aangekeken en hoorde hij alleen maar gorgelgeluiden en was het voorbij; toen was ze blauw.7
Uit bovenstaande verklaringen volgt dat verdachte [X] bij de keel heeft gepakt nadat zij tegen hem had gezegd dat ze aangifte tegen hem zou gaan doen. Volgens zijn ene verklaring dacht hij op dat moment dat zijn wereld instortte en dacht hij aan de drieënhalf jaar die hij voor niks had vastgezeten en vervolgens "Hou je bek daar een over dicht en dan zie je in". Volgens zijn andere verklaring dacht hij op dat moment: "Sterf dan wijf". Daarna heeft [X] nogmaals gezegd dat ze aangifte wilde gaan doen, waarna verdachte haar keel heeft dichtgeknepen.
Hieruit volgt dat verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit en dat voor hem de gelegenheid heeft bestaan om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daar rekenschap van te geven.
De rechtbank ziet in het licht van voornoemde gebeurtenissen geen aanknopingspunten voor de lezing dat verdachte heeft gehandeld in een opwelling, waarbij hij in een hevige gemoedsbeweging is geraakt op het moment dat [X] de eerste keer zei dat zij aangifte tegen verdachte zou gaan doen. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij "zwart voor ogen zag", maar dat heeft betrekking op een later moment, toen hij haar al aan het wurgen was.
Het voorgaande geldt zowel in het geval verdachte nadat [X] zei dat ze aangifte ging doen heeft gedacht "Sterf dan wijf" als in het geval dat hij daardoor werd herinnerd aan het feit dat hij - zijn inziens ten onrechte - drieënhalf jaar voor dergelijke feiten heeft vastgezeten en dacht dat zijn hele wereld instortte en vervolgens "Hou je bek daar een over dicht en dan zie je in". Het verweer van de raadsman dat de passage "Sterf dan wijf" niet goed te horen was toen hij het gesprek uitluisterde, kan daarom onbesproken blijven.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade [X] van het leven heeft beroofd en acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.
De rechtbank verklaart bewezen dat:
hij op 20 oktober 2010 te Reeuwijk opzettelijk en met voorbedachten rade [X] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de keel en/of de hals van die [X] (met kracht) dicht geknepen en vervolgens dicht geknepen gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [X] is overleden.
4. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
5. De strafbaarheid van de verdachte
Verdachte - die overigens heeft geweigerd mee te werken aan enig onderzoek naar zijn geestvermogens - is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
6.1. De vordering van de officier van justitie
De vordering houdt in dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om, uitgaande van bewezenverklaring van doodslag, verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 20 oktober 2010 [X], de vrouw met wie hij jarenlang een relatie heeft gehad en tevens de moeder van zijn twee kinderen, opzettelijk en met voorbedachten rade om het leven gebracht. Aanleiding voor deze gruwelijke gebeurtenis was een gesprek over hun problemen in de relatie die als onderdrukkend en ongelijkwaardig kan worden gekarakteriseerd. Verdachte heeft haar met zijn handen gewurgd. Dat hij daarbij grote kracht heeft aangewend blijkt uit het feit dat in de hals en nek van het slachtoffer diverse huidkneuzingen en onderhuidse bloeduitstortingen zijn geconstateerd en dat haar tongbeen is gebroken.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht. Dat betekent dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent, moord. Verdachte heeft aan [X] het meest kostbare bezit - het leven - ontnomen op een gruwelijke en gewelddadige manier, in de omgeving waar zij zich bij uitstek veilig moest kunnen voelen, te weten de woning waar zij tot kort voor haar dood samen met verdachte woonde.
Verdachte heeft aan de nabestaanden onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht, waar zij de rest van hun leven mee geconfronteerd zullen blijven. Dit geldt in het bijzonder voor haar kinderen, die de rest van hun leven moeten leven met het besef dat hun vader hun moeder heeft vermoord. Ook is groot leed toegebracht aan haar ouders, broers en zussen, zoals ter terechtzitting uit de schriftelijke slachtofferverklaring is gebleken, en aan vrienden, collega's en andere naasten.
Door een dergelijk misdrijf wordt de rechtsorde zeer ernstig geschokt. Een moord brengt grote onrust en gevoelens van verontwaardiging en onveiligheid in de maatschappij teweeg, niet alleen in de directe omgeving van het slachtoffer, maar ook in de gehele samenleving.
Op een dergelijk feit kan dan ook in beginsel niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur.
Uit het onderzoek komt een beeld naar voren van een onderdrukkende en gewelddadige relatie, niet alleen tussen verdachte en [X], maar ook tussen verdachte en zijn vroegere partners. Verdachte zou [X] onder meer hebben verboden om buiten haar werk om contact te hebben met anderen en hij zou geweld tegen haar hebben gebruikt als zij iets verkeerd deed. De kinderen van verdachte en [X] zijn in 2006 uit huis geplaatst, omdat het ernstige vermoeden bestond zou door hun vader werden mishandeld. Verder blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 28 oktober 2010 dat verdachte in 1998, 2004, 2008 en 2010 is veroordeeld voor bedreigingen en mishandelingen. De veroordeling uit 1998 betrof poging tot zware mishandeling en bedreiging van zijn toenmalige vriendin en kinderen in de periode van 1989 tot en met 1996. Verdachte is daarvoor in hoger beroep veroordeeld tot vierenhalf jaar gevangenisstraf.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank voorts in aanmerking genomen dat verdachte, na het afleggen van zijn eerste verklaring bij de politie, gedurende de rest van het onderzoek heeft gezwegen op vrijwel alle vragen die hem zijn gesteld. Daarmee heeft de rechtbank weinig inzicht kunnen krijgen in de beweegredenen die verdachte tot het misdrijf hebben gebracht en evenmin in wat zich precies in de woning aan feitelijkheden heeft voltrokken. Het staat verdachte uiteraard geheel vrij een dergelijke houding aan te nemen, maar het gevolg daarvan is wel dat de rechtbank tot een oordeel dient te komen aan de hand van de feiten zoals die haar zijn gebleken uit de bewijsmiddelen, zonder verdere inbreng daarbij van de zijde van verdachte.
Hetzelfde geldt voor de vraag naar de persoonlijkheid van verdachte, zijn psychische gesteldheid al dan niet ten tijde van het plegen van het misdrijf en - in het verlengde daarvan - de vraag of het misdrijf hem kan worden toegerekend. Er zijn wel pogingen ondernomen om op dat gebied informatie te verkrijgen, maar die zijn eveneens gestrand op de weigerachtige houding van verdachte. In de PBC-rapportage d.d. 2 september 2011 staat dat hierdoor geen gefundeerde uitspraken kunnen worden gedaan op basis van eigen onderzoek. De onderzoekers hadden wel de beschikking over een uitgebreid rapport van het PBC uit 1997, waaraan verdachte destijds volledig heeft meegewerkt. In dat rapport is geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met angstig-vermijdende, theatrale en antisociale trekken. Ten tijde van het huidige onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden voor significante beperkingen in de intelligentie van verdachte, een stemmingsstoornis of psychotische pathologie. Tijdens de observatie viel op dat verdachte op indirecte wijze communiceert, dat hij conflicten vermijdt en dat sprake is van idealiseren-devalueren en splitsen. De huidige groepsobservaties sluiten aan bij het beeld dat over verdachte wordt geschetst in het PBC-rapport uit 1997. Hierdoor ontstaat bij de onderzoekers het vermoeden dat de destijds beschreven gedragsproblemen de afgelopen jaren niet wezenlijk zijn veranderd. Echter, door de weigering van verdachte is het niet mogelijk geweest om te onderzoeken of deze gedragspatronen de afgelopen jaren ook buiten detentie kenmerkend zijn geweest voor verdachte, en zo ja, of deze gedragingen hebben geleid tot disfunctioneren in het dagelijks leven. Op basis van het huidige eigen onderzoek kan de destijds gestelde diagnose van een persoonlijkheidsstoornis onvoldoende worden onderbouwd. Op grond van voornoemde beperkingen van het onderzoek kunnen ook geen uitspraken worden gedaan over een eventuele doorwerking van verdachtes eventuele pathologie in het huidige tenlastegelegde feit en de toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Om dezelfde redenen komen de onderzoekers niet tot een inschatting van het recidiverisico en kan geen advies worden gegeven omtrent de op te leggen straf of maatregel en/of benodigde behandeling.
De onderzoekers merken wel op dat bij de delicten waarvoor verdachte eerder is veroordeeld sprake is van conflicten in de relationele sfeer en dat verdachte de slachtoffers vaak bij de keel grijpt. Het patroon van geweld naar zijn omgeving en in het bijzonder zijn partners baart zorgen, met name omdat het een terugkerend patroon is, het bij verschillende partners voorkomt en er sprake is van fors geweld.
Verdachte heeft door zijn proceshouding de deskundigen van het PBC, en in het verlengde daarvan de rechtbank, niet in staat gesteld zich in voldoende mate een oordeel te vormen omtrent zijn motieven en de mogelijke invloed van een persoonlijkheidsstoornis op zijn handelen. Als gevolg daarvan kan de rechtbank zich ook geen goed oordeel vormen over de mogelijkheid c.q. het effect van een eventuele behandeling en over de kans dat verdachte opnieuw feiten van vergelijkbare ernst zal plegen. De rechtbank sluit echter niet uit dat verdachte, gelet op de bevindingen van het huidige PBC-rapport en dat uit 1997, lijdende is aan een persoonlijkheidsstoornis. Gelet hierop, alsook op de ernst van het bewezenverklaarde feit, zijn gewelddadige houding in relaties met vrouwen en de justitiële documentatie van verdachte, bezien in het licht van het feit dat verdachte zijn slachtoffer zonder noemenswaardige aanleiding heeft gewurgd, acht de rechtbank de kans op recidive van (ernstige) geweldsincidenten met (aanzienlijk) gevaar voor personen reëel. De rechtbank is om die reden van oordeel dat op het speciaal-preventieve effect van de beoogde straf een zwaarder accent komt te liggen. Bij de maatregel van terbeschikkingstelling staat het doel van speciale preventie voorop; terbeschikkingstelling wordt met name gelast ter beveiliging van de maatschappij en ter behandeling en afwending van het gevaarsrisico. In onderhavige zaak komt een last tot terbeschikkingstelling echter niet in aanmerking vanwege een gebrek aan concrete indicaties voor een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis, waardoor het feit niet aan verdachte kan worden toegerekend. Nu verdachte bij plaatsing in een Penitentiaire Inrichting niet zal kunnen worden behandeld, betekent dit dat het recidivegevaar niet zal zijn afgewend op het moment dat verdachte weer in vrijheid wordt gesteld. De rechtbank beveelt daarom aan dat tegen het einde van de detentie van verdachte alsnog wordt geprobeerd een onderzoek te doen naar de geestesvermogens van verdachte, met het oog op mogelijk aan de verdachte op te leggen bijzondere voorwaarden voor zijn eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf voor de duur zoals door de officier van justitie is gevorderd, passend en geboden.
7. De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel
[benadeelde partij] (gemachtigde: [gemachtigde]) heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 4.548,-.
7.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ter grootte van € 4.548,-, subsidiair 55 dagen hechtenis.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, aangezien de vordering onvoldoende is onderbouwd en de behandeling van de vordering daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij afwijzen, aangezien tussen de gevorderde schade en het bewezenverklaarde feit een onvoldoende rechtstreeks verband bestaat.
Dit brengt mee, dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
8. De inbeslaggenomen goederen
8.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwerpen die zijn omschreven op de volgende lijsten van inbeslaggenomen voorwerpen (die als bijlagen aan dit vonnis zijn gehecht):
- Locatie A: [adres 1] (+ aanvullende beslaglijst),
- Locatie B: [adres 2],
- Locatie C: [adres 3],
zullen worden teruggegeven aan verdachte respectievelijk de nabestaanden van [X], zoals weergegeven op de bijgevoegde lijsten.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om teruggave aan verdachte van het onder 13 (aanvullende beslaglijst [adres 1]) genummerde voorwerp, te weten de Ford Fiësta [kenteken], aangezien verdachte deze auto heeft gefinancierd.
De raadsman heeft voorts ten aanzien van:
- het onder B.01.02.01.03 (Locatie B: [adres 2]) genummerde voorwerp, te weten onder meer een geldbedrag van € 2.500,-,
- het onder B.02.01.01.03 (Locatie B: [adres 2]) genummerde voorwerp, te weten een geldbedrag van € 9.525,-,
- het onder 3 (aanvullende beslaglijst [adres 1]) genummerde voorwerp, te weten een geldbedrag van € 105,-,
- de onder A.01.05.01.06.31.11 t/m ~19 genummerde voorwerpen, te weten een geldbedrag van € 131,60,
aangevoerd dat het onduidelijk is of dit alle geldbedragen betreft die onder verdachte in beslag zijn genomen.
Voor het overige heeft de raadsman zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie omtrent de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte respectievelijk de nabestaanden van [X].
8.3. Het oordeel van de rechtbank
Nu het belang van de strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan verdachte respectievelijk de nabestaanden van [X] gelasten van de op de beslaglijsten omschreven voorwerpen, zoals dit is weergegeven op de bijgevoegde beslaglijsten.
De rechtbank zal voorts de teruggave aan de nabestaanden van [X] gelasten van het onder 13 (aanvullende beslaglijst [adres 1]) genummerde voorwerp, te weten de Ford Fiësta [kenteken]. De rechtbank ziet in de opmerking van de raadsman dat verdachte deze auto heeft gefinancierd geen aanleiding om teruggave aan hem te gelasten, nu de auto op naam van [X] staat. Dat verdachte op enig moment eigenaar is geworden van de auto is niet gebleken.
De rechtbank acht de enkele mededeling van de raadsman dat niet duidelijk is of alle inbeslaggenomen geldbedragen zijn vermeld op de beslaglijsten, zonder enige concretisering, onvoldoende om aan te nemen dat de weergave van de inbeslaggenomen geldbedragen op de beslaglijsten niet juist is.
9. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf is gegrond op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals dit gold ten tijde van het bewezenverklaarde.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij gewijzigde dagvaarding primair tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 18 (ACHTTIEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] af;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
gelast de teruggave aan verdachte respectievelijk de nabestaanden van [X] van de op de bijgevoegde beslaglijsten omschreven voorwerpen, zoals dit is weergegeven op de bijgevoegde beslaglijsten.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Alwin, voorzitter,
mrs. Bouwman en Brand, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Schrover, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2011.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina's, betreft dit de pagina's van het doorgenummerde proces-verbaal met het nummer 2010 161395, van de regiopolitie Hollands Midden, met bijlagen.
2 Proces-verbaal van bevindingen, p. 23-24; proces-verbaal van bevindingen, p. 27.
3 Proces-verbaal van bevindingen, p. 38.
4 Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, 21 januari 2011, Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2010.10.22.131, overledene [X], opgesteld door A. Maes, arts en patholoog.
5 Proces-verbaal van bevindingen uitgewerkt verdachte verhoor verdachte [verdachte] afgenomen op 26 september 2010, 3 november 2010, p. 131-136.
6 Proces-verbaal van bevindingen uitgewerkt verdachte verhoor verdachte [verdachte] afgenomen op 26 september 2010, 3 november 2010, p. 134-136.
7 Proces-verbaal O.V.C. gesprek in de P.I. De Geniepoort te Alphen aan den Rijn van [verdachte] met [zus] op 15 december 2010 tussen 12:45 uur en 14:45 uur, 21 december 2010, p. 1319, met bijlage: schriftelijke uitwerking van het gevoerde gesprek, p. 1325.