ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5206

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 17436 & AWB 11 / 16378
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een EU-burger wegens criminele activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 november 2011 uitspraak gedaan over de beëindiging van het verblijfsrecht en de ongewenstverklaring van eiser, een Roemeense burger, op grond van zijn criminele activiteiten. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor deelname aan een criminele organisatie, inbraak, diefstal, skimmen en witwassen. De rechtbank oordeelde dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor de fundamentele belangen van de samenleving. De rechtbank weegt hierbij zwaar mee dat de gedragingen van eiser het vertrouwen in het elektronisch betalingsverkeer ondermijnen en grote financiële schade toebrengen aan Nederlandse banken.

Eiser had aangevoerd dat hij zich voorbeeldig had gedragen tijdens zijn detentie en dat hij door zijn detentie, de stabiele relatie met zijn partner en de geboorte van zijn zoon was veranderd. De rechtbank oordeelde echter dat deze stellingen onvoldoende waren om tot een ander oordeel te komen. Het beroep van eiser op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) werd afgewezen, omdat de rechtbank van mening was dat de inmenging in zijn privéleven gerechtvaardigd was gezien de ernst van de gepleegde misdrijven en de recidive.

De rechtbank concludeerde dat er geen zwaarwegende redenen waren om de ongewenstverklaring van eiser niet door te laten gaan. Eiser had niet aangetoond dat zijn partner en zoon niet naar Roemenië konden volgen, en de rechtbank oordeelde dat de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wogen dan die van eiser en zijn gezinsleden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11 / 17436 (beroep)
AWB 11 / 16378 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 8 november 2011
in de zaak van:
[naam eiser], alias [alias eiser],
geboren op [geboortedatum], van Roemeense nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. A. van Luyck, advocaat te Haarlem,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. K.E. van der Lugt, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Op 19 december 2008 heeft de korpschef van regionaal politiekorps Amsterdam Amstelland aan verweerder een voorstel tot ongewenst verklaren gedaan met betrekking tot eiser. Verweerder heeft bij besluit van 16 december 2010 bepaald dat het verblijfsrecht van eiser wordt beëindigd en dat eiser ongewenst wordt verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen het besluit op 11 januari 2011 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 12 mei 2011 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 23 mei 2011 beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 12 mei 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt de rechtsgevolgen van het besluit te schorsen totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 29 september 2011. Eiser is niet in persoon verschenen. De gemachtigde van eiser heeft hij brief van 28 september 2011 meegedeeld evenmin ter zitting te zullen verschijnen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is bij vonnis van de politierechter Groningen van 7 december 2001 veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (hiema: WvSr), artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 4 en 5 WvSr en artikel 231, tweede lid, WvSr. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2008 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren wegens overtreding van artikel 140, eerste lid, WvSr, het meerdere malen overtreden van artikel 310 WvSr en artikel 311, eerste lid, aanhef en sub 4 en 5, WvSr, overtreding van artikel 232, tweede lid, WvSr en overtreding van artikel 42Obis, eerste lid, aanhef en onder a, WvSr en artikel 42Oter, WvSr. Dit vonnis is op 10 februari 2010 bekrachtigd door het gerechtshof te Arnhem. Op 28 september 2010 is het vonnis onherroepelijk geworden. Bij separaat besluit van 12 mei 2011 is eisers verzoek tot opheffen van de ongewenstverklaring afgewezen.
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Op grond van de veroordelingen van eiser en de gedragingen wordt geoordeeld dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor het fundamentele belang van de samenleving vormt, waardoor het verblijf van eiser op grond van artikel 27, eerste en tweede lid, richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hiema: de richtlijn) kan worden beëindigd. Er bestaan geen zwaarwegende redenen om niet tot het besluit te komen eiser om redenen van openbare orde van het grondgebied van Nederland te verwijderen. Verder bestaat er aanleiding eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw ongewenst te verklaren. De ongewenstverklaring betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen aanleiding om met gebruikmaking van artikel 4:84 Awb toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw achterwege te laten.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Eiser heeft in beroep allereerst aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor het fundamentele belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft het bestaan van de werkelijke en ernstige bedreiging onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is van belang dat eiser zich voorbeeldig heeft gedragen tijdens zijn detentie en hij door de detentie, de stabiele relatie met zijn partner en de geboorte van zijn zoon, veranderd is en zich niet meer in het criminele circuit wil begeven.
2.5 Ingevolge artikel 27, eerste lid, richtlijn 2004/38/EG kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet om economische doeleinden worden aangevoerd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, moeten de om redenen van openbare orde genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en mogen die uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
2.6 In artikel 28, eerste lid, richtlijn is bepaald dat een gastland, alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde te nemen, de duur van het verblijf van de betrokkene op het grondgebied van dit land, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst in overweging neemt.
2.7 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a WvSr is opgelegd.
2.8 De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser de Roemeense nationaliteit heeft en derhalve burger van Europese Unie is, zodat hem op grond van artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) in beginsel een recht toekomt om op het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat waarvan hij de nationaliteit heeft te verblijven.
2.9 Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2008 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren wegens -kort weergegeven- deelname aan een criminele organisatie, inbraak, diefstal, skimmen en witwassen. In het vonnis van 3 november 2008 is daarbij, kort weergegeven, overwogen dat eiser zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie die zich op omvangrijke schaal en op professionele wijze bezig hield met skimming, waarbij eiser binnen de organisatie een coördinerende rol vervulde, zowel op het gebied van het plegen van inbraken als het witwassen van geld. Hij bepaalde, al dan niet in overleg met anderen, wanneer de inbraken zouden plaats vinden, stuurde de inbrekers aan tijdens hun ‘werkzaamheden’, onderhield contact met de ‘technische man’ en voorzag de personen die het geld wit wasten van de benodigde gegevens voor de moneytransfers en het contante geld.
2.10 De rechtbank is, op grond van hetgeen hiervoor is weergegeven, van oordeel dat het gedrag van eiser een actueel, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Hierbij wordt zwaar gewicht toegekend aan het feit dat de gedragingen van eiser, zoals ook door de meervoudige kamer is overwogen, een ernstig feit opleveren, nu het vervalsen van bankpassen van consumenten die langs geautomatiseerde weg betalingen verrichten het vertrouwen van de consument en winkelier in het elektronisch betalingsverkeer ondermijnt en uiteindelijk kan leiden tot een ontwrichting van deze vorm van betalingsverkeer, hetgeen grote gevolgen kan hebben op zowel het persoonlijke als zakelijke vlak. Daarbij wordt aan de Nederlandse banken hierdoor een grote financiële schade toegebracht. De enkele stelling van eiser, dat hij zich voorbeeldig heeft gedragen tijdens zijn detentie en hij door de detentie, de stabiele relatie met zijn partner en de geboorte van zijn zoon is veranderd en zich niet meer in het criminele circuit wil begeven, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
2.11 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder dan ook in redelijkheid het verblijfsrecht van eiser op grond van artikel 27, eerste en tweede lid, en artikel 28, eerste lid, richtlijn kunnen beëindigen.
2.12 Eiser heeft verder in beroep aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de ongewenstverklaring geen strijd oplevert met artikel 8 EVRM.
2.13 Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.14 Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn partner en het minderjarige kind. Evenmin is in geschil dat sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of de inmenging noodzakelijk en gerechtvaardigd is.
2.15 Verweerder heeft zich, na weging van het algemeen belang enerzijds en het belang van eiser anderzijds, op het standpunt gesteld dat de inmenging gerechtvaardigd is en heeft hierbij de door het Europese Hof voor de rechten van de mens in de arresten van 2 augustus 2001 (Boultif, application number 54273/00) en van 18 oktober 2006 (Üner, application number 46410/99) ontwikkelde guiding principles’ betrokken.
2.16 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid voornoemd standpunt heeft kunnen innemen. Hierbij is het volgende van belang.
2.17 Gelet op de aard en emst van de aan eiser verweten gedragingen, die, zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.10 is overwogen, een ernstig feit opleveren, heeft verweerder hieraan een groot gewicht kunnen toekennen, evenals aan het feit dat in het geval van eiser sprake is van recidive.
2.18 Uit de verklaringen van eiser tijdens het gehoor van 27 november 2008 (namelijk dat eiser steeds heen en weer reisde tussen Nederland en Roemenië, nooit zo lang in Nederland verbleef en dat hij bij zijn vriendin heeft verbleven, maar niet zo lang) is niet gebleken van een dusdanig lang rechtmatig verblijf in Nederland, dat hieraan een groot gewicht zou moeten worden toegekend.
2.19 Voorts is gebleken dat de partner van eiser bij brief van 12 december 2008 antwoord heeft gegeven op de bij brief van de korpschef van de politie van de regio Amsterdam Amstelland gestelde vragen met betrekking tot het voorstel tot ongewenstverklaring van eiser. Hieruit blijkt dat de partner van eiser al voordat zij samen met hem een kind kreeg, op de hoogte was van de veroordeling van eiser en welke verblijfsrechtelijke consequenties hieraan verbonden kunnen worden. Verder blijkt uit het dossier dat de (strafrecht)advocaat van eiser op 1 december 2009 telefonisch is geïnformeerd dat het voorstel tot ongewenstverklaring is aangehouden in afwachting van een onherroepelijk vonnis in de strafzaak tegen eiser. Deze informatie is schriftelijk bevestigd door verweerder bij faxbericht van 2 december 2009 aan eisers advocaat. Verweerder heeft eiser vervolgens binnen afzienbare tijd na het onherroepelijk worden van het vonnis ongewenst verklaard. Eisers stelling, dat hij en zijn partner geen signaal meer hebben ontvangen dat eiser daadwerkelijk ongewenst zou worden verklaard, volgt de rechtbank dan ook niet, evenmin als de stelling dat op het moment dat eiser en zijn partner ervoor kozen een kindje te krijgen, het hen weliswaar duidelijk was dat eiser strafrechtelijk was veroordeeld, maar dat dit niet betekent dat zij ervan konden uitgaan dat eiser ongewenst zou worden verklaard.
2.20 Ten aanzien van het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van eiser sindsdien oordeelt de rechtbank als volgt. Eisers stelling dat hij sinds zijn veroordeling niet meer in aanraking is geweest met politie of justitie behoefde verweerder niet tot een ander oordeel te leiden. Verweerder heeft daarbij gewicht mogen toekennen aan de aard en ernst van de door eiser gepleegde misdrijven en het feit dat sprake is van recidive. Voorts heeft verweerder hierbij terecht betrokken dat eiser een aanmerkelijk deel van deze periode in detentie heeft doorgebracht.
2.21 Verder heeft verweerder terecht geconcludeerd dat niet is gebleken dat eisers partner en zoon eiser niet kunnen volgen naar Roemenië.
2.22 Eiser heeft op dit punt aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat de partner van eiser naar Roemenië zou kunnen gaan om zodoende het gezinsleven aldaar uit te oefenen. Zij spreekt de taal niet en heeft geen enkele binding met het land. De ouders van eiser en de naaste omgeving zijn bovendien streng orthodox, zodat de aanpassing van de partner van eiser lastig zal zijn en haar waarschijnlijk een zeer geïsoleerd leven te wachten staat. Daarbij ontvangt de partner van eiser een uitkering. Indien zij naar Roemenië vertrekt, zal deze uitkering vervallen, hetgeen betekent dat zij niet langer in het onderhoud van haarzelf en hun zoon kan voorzien. Eiser heeft een minimaal inkomen in Roemenië en woont nog bij zijn ouders, door wie hij ook deels wordt onderhouden.
2.23 In deze omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid niet het bestaan van een objectieve belemmering behoeven aan te nemen. Hoewel de partner van eiser, evenals haar minderjarige kind, de Nederlandse nationaliteit bezit, kan van hen verlangd worden dat zij eiser naar zijn land van herkomst volgen. Daarbij is mede van belang dat de partner van eiser en haar minderjarige kind, te allen tijde (weder)toelating tot Nederland zullen krijgen. Dat eisers partner en zijn kind wellicht in een minder rooskleurige situatie zullen komen te verkeren is geen reden om aan te nemen dat er sprake is van een objectieve belemmering.
2.24 Verder heeft de partner van eiser aangegeven sterke heimwee te hebben. waardoor zij niet buiten Nederland zal kunnen wonen. Deze heimwee vindt mede zijn oorzaak in de
psychische problemen waar zij mee kampt en waarvoor zij onder behandeling is. Vertrek uit Nederland zou betekenen dat de behandeling gestopt moet worden, hetgeen zeer ongewenst is. Daarbij heeft de partner van eiser een sterk en stabiel netwerk in Nederland waarmee zij veelvuldig contact heeft en waarop zij kan terugvallen bij problemen. Doorbreking daarvan zal naar alle waarschijnlijkheid de psychische problematiek weer opwekken. De rechtbank oordeelt op dit punt dat eiser slechts heeft aangetoond dat zijn partner sinds december 2010 onder behandeling is van een psycholoog. De brief dateert van 8 juni 2011. In die tijd hebben er vijf gesprekken plaatsgevonden. Niet is bekend waarvoor eisers partner behandeld werd of wordt. Niet is nader onderbouwd dat de partner van eiser niet buiten Nederland zou kunnen wonen vanwege haar heimwee of omdat zij niet zonder haar netwerk zou kunnen functioneren. Daarbij komt dat zij in Roemenië de steun van eiser zou verwerven en eventueel van zijn netwerk.
2.25 Eiser heeft tenslotte nog aangevoerd dat Nederland op dit moment het meest aangewezen land is om te wonen en de partner van eiser en zijn kind niet uit Nederland kunnen vertrekken vanwege de medische situatie van het kind. De zoon van eiser en zijn partner heeft een afplatting in zijn schedel, waardoor hij onder behandeling van de kinderarts staat. Daarbij komt nog dat het kind negen dagen op de medium care heeft gelegen in verband met zuurstofgebrek bij de geboorte. Mogelijk heeft het kind hierdoor blijvende schade opgelopen en het spreekt voor zich dat de partner van eiser met het kind onder toezicht en controle van de vertrouwde artsen in Nederland wil blijven. De rechtbank oordeelt dat verweerder ook hierin in redelijkheid geen objectieve belemmering heeft behoeven te zien om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Hierbij is allereerst van belang dat niet is onderbouwd dat het kind van eiser, vanwege de afplatting van zijn schedel, op behandeling is aangewezen, noch dat hij thans behandeld wordt ten gevolge van mogelijke gevolgen van zuurstofgebrek bij de geboorte. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke behandeling, voor zover benodigd, niet in Roemenië kan plaatsvinden.
2.26 Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, dan ook in redelijkheid aan de belangen van de Nederlandse staat meer gewicht kunnen toekennen dan aan de belangen van eiser en zijn gezinsleden.
2.27 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.28 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.29 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.30 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt, De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.31 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.