ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5773

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/10221
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Somalische vreemdeling met betrekking tot risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Somalië

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een vreemdeling afkomstig uit Zuid-/Centraal-Somalië, die behoort tot de minderheidsclan Tumal. De rechtbank heeft op 25 oktober 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen de vreemdeling en de Minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling heeft in zijn aanvraag aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelt dat de verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een risico loopt op dergelijke schendingen. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 28 juni 2011 (Sufi en Elmi), waarin is vastgesteld dat de situatie in Centraal- en Zuid-Somalië problematisch is en dat er risico's zijn voor terugkerende vreemdelingen. De rechtbank concludeert dat de vreemdeling niet in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de verweerder en bepaalt dat deze opnieuw moet beslissen op de aanvraag van de vreemdeling, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 11/10221
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. T.H.G. Schuringa, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.L.H. Eefting, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 18 november 2010 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 25 februari 2011 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 24 maart 2011 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 27 april 2011 zijn de gronden van beroep ingediend. Eiser heeft op 29 augustus 2011 nog nadere stukken ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 13 september 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag van 18 november 2010, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Afgooye in de provincie Shabeella Hoose in Somalië. Eiser behoort tot een minderheidsstam, genaamd de Tumal. Op 24 april 2006 kwamen leden van de Wa'Daan stam naar de woning van eiser om deze in beslag te nemen. Omdat de vader van eiser zich tegen de inbeslagname van de woning verzette en de eigendomspapieren van de woning niet wilde overhandigen is hij doodgeschoten. De leden van de Wa'Daan hebben toen tegen de moeder van eiser gezegd dat zij moest zorgen voor de eigendomspapieren van de woning en dat zij terug zouden komen. Zij zijn toen weer weggegaan. Eiser was op dat moment niet thuis en hoorde later diezelfde dag van zijn moeder dat zijn vader was doodgeschoten en door wie hij was doodgeschoten. Eiser heeft daarna enige dagen ondergedoken gezeten bij [naam vriend], een vriend van zijn vader. Op 27 april 2006 is eiser opgepakt, toen hij met de kinderen van [naam vriend] een winkel in de buurt bezocht. Eiser is opgepakt op bevel van Irfo, de leider van de Wa'Daan. Deze zocht jongeren die konden deelnemen aan de strijd in Mogadishu van de Islamitische rechtbanken, waaraan Irfo geallieerd was, tegen de krijgsheren. Eiser werd mishandeld en geslagen en daarmee onder druk gezet om zich aan te sluiten bij de troepen van de Islamitische rechtbanken. Eiser is na twee dagen toen hem werd gevraagd water en hout te halen gevlucht. Eiser is via zijn ouderlijk huis direct naar het huis van [naam vriend] gegaan. Van [naam vriend] hoorde hij dat deze losgeld voor eiser had betaald. Eiser heeft ongeveer een week bij deze man ondergedoken gezeten en is daarop op 1 mei 2006 uit Somalië weggegaan. Eiser is via Griekenland op 20 juli 2006 Nederland ingereisd waar hij op 17 augustus 2006 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. Deze is hem geweigerd, op de grond dat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielverzoek. Eiser heeft zijn uitzetting niet afgewacht en is met onbekende bestemming vertrokken. Hij heeft gedurende ongeveer 3 jaar in Nederland verbleven, in welke periode hij bij Somalische mensen verbleef en verhuisde van het ene adres naar het andere. Op 27 oktober 2010 heeft eiser zich weer gemeld voor het aanvragen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en op 18 november 2010 heeft eiser opnieuw een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2.2. Verweerder heeft aangevoerd dat hij de aanvraag van eiser van 18 november 2010 heeft afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, omdat hij toerekenbaar geen reisdocumenten dan wel andere bescheiden, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag heeft overgelegd. Verweerder acht het niet aannemelijk dat eiser geen enkel bewijs van de reis kan overleggen, noch in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. In dit verband heeft verweerder nog aangevoerd dat eiser pas de juiste vertrekdatum uit Somalië heeft genoemd toen hem duidelijk werd dat de Nederlandse autoriteiten bekend waren met zijn verblijf in Griekenland. Voorts heeft verweerder een aantal elementen uit het asielrelaas opgesomd, op basis waarvan is geoordeeld dat het relaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist. Eiser heeft geen consistente verklaringen afgelegd en zijn relaas kent vaagheden en ongerijmde wendingen. Eiser heeft de moordenaars van zijn vader niet gezien, hij heeft van anderen gehoord wie hem hebben vermoord, maar hij heeft vervolgens wel verklaard dat hij de moordenaars van gezicht kende.
Eiser heeft aanvankelijk verklaard dat hij is opgepakt door de moordenaars van zijn vader, maar hij heeft ook verklaard dat hij niet weet of degenen die hem hebben opgepakt de moordenaars van zijn vader waren. Verweerder acht het verder bevreemdingwekkend dat eiser, terwijl hij nog maar kort was ondergedoken, met de kinderen van [naam vriend] naar de winkel is gegaan. Ook vindt verweerder het vreemd dat eiser als gevangene zonder begeleiding water en hout moest halen. Voorts heeft verweerder gesteld dat, als er daadwerkelijk losgeld is betaald voor eiser, het vreemd is dat men eiser niet gewoon heeft laten gaan. Verweerder acht het relaas daarom ongeloofwaardig.
Verweerder heeft voorts onder verwijzing naar recente jurisprudentie nog aangevoerd dat ten aanzien van gebieden in Somalië buiten Mogadishu niet is gebleken van een zodanige hoge mate van willekeurig geweld dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (artikel 15c van de Definitierichtlijn). De zorgelijke veiligheidssituatie, zoals die blijkt uit het door eiser aangehaalde rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) is uitdrukkelijk betrokken bij voormelde beoordeling van de situatie in Centraal- en Zuid-Somalië. Onder meer uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 20 september 2010 blijkt niet dat in Somalië in het algemeen en in Afgooye in het bijzonder sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Afgooye aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat geweld. Eiser heeft gesteld dat hij gevaar loopt omdat hij behoort tot de minderheidsgroep de Tumal, maar de Tumal is niet een in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2010/19 aangewezen risicogroep, noch een kwetsbare risicogroep. Eiser heeft nog verwezen naar de gemotiveerde interim measure van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 3 juni 2010, JV 2010/268, maar deze interim measure heeft geen gevolgen voor de inhoudelijke beoordeling van asielverzoeken van personen uit Centraal- en Zuid-Somalië, maar enkel op de uitzetting van dergelijke personen. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat asielzoekers uit Somalië die op en na 19 mei 2009 een asielverzoek hebben ingediend, vanwege de beëindiging van het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië met ingang van voormelde datum, niet langer in aanmerking komen voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw2000.
2.3. Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen. Verweerder had hem waar het verklaringen omtrent de reisroute betreft tegemoet mogen komen, nu het zo'n vijf jaar geleden is dat eiser vanuit Somalië naar Nederland is gekomen. Eiser heeft voldoende informatie over zijn reis met het vliegtuig van Griekenland naar Nederland verschaft om dit te kunnen verifiëren. Eiser heeft voorts nimmer reispapieren in handen gehad. Inmiddels is verder duidelijk geworden, zo blijkt uit de uitspraak van het EHRM van 21 januari 2011, dat eiser zich in 2006 terecht heeft verzet tegen de overname door Griekenland. Het feit dat eiser na zo'n lange tijd alsnog wordt toegelaten tot de nationale asielprocedure mag dan ook niet geheel voor rekening en risico van eiser worden gebracht. Dat eiser zijn verblijf in Griekenland aanvankelijk heeft verzwegen is begrijpelijk, gelet op zijn ervaringen in dat land. Hij werd gedetineerd en vervolgens op straat gezet en was daarom bevreesd voor terugzending naar Griekenland. Verweerder heeft voorts ten onrechte gesteld dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Eiser heeft logische en begrijpelijke verklaringen afgelegd.
Hij heeft steeds verklaard dat de mannen die zijn vader hebben vermoord behoorden tot dezelfde stam als de mannen die hem hebben opgepakt. Zijn moeder en de buren hebben de mannen die zijn vader hebben vermoord beschreven. Aan de hand van die beschrijvingen wist eiser wie het waren. Het waren mannen die al langere tijd gewapend door het dorp liepen. Dat eiser, na drie dagen ondergedoken te hebben gezeten meende veilig te zijn en daarom tegen de avond naar een winkel ging, is slechts een inschattingsfout van eiser gebleken. Eiser heeft voorts slechts beschreven op welke wijze hij heeft kunnen ontsnappen. Waarom de mannen die hem gevangen hielden hem niet gewoon hebben laten gaan kan eiser niet verklaren. Uit hetgeen eiser heeft verklaard blijkt dan ook dat er sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiser bestrijdt verder het standpunt van verweerder betreffende artikel 15c van de Definitierichtlijn. Eiser heeft met stukken van de UNHCR en Amnesty International aangetoond dat er ook in Afgooye sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft voorts miskend dat eiser via Mogadishu naar Afgooye zal moeten reizen, hetgeen op zichzelf al een risico als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn met zich brengt. Eiser heeft verder gewezen op het vertrekmoratorium ten aanzien van vrijwel alle Somaliërs uit Centraal- en Zuid-Somalië dat sinds 7 april 2011 van kracht is. Eiser heeft voorts gesteld dat hij door het overleggen van het tweetal rapporten heeft aangetoond dat het beleid van verweerder neergelegd in WBV 2010/19 kennelijk onredelijk is, aangezien de Tumal ten onrechte niet is aangewezen als risicogroep of als kwetsbare minderheidsgroep. In dit verband heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 9 juni 2011 (201006371/1/V2, LJN BQ 8488). Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat hij reeds op 17 augustus 2006 om asiel heeft gevraagd en dat hem gelet op WBV 2009/16 een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 verleend dient te worden.
Beoordeling van het beroep
2.4. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.5. Niet in geschil is dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reispapieren en andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag heeft overgelegd.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit aan eiser is toe te rekenen. Nu eiser geen documenten inzake de reisroute heeft overgelegd is het aan eiser om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op de gestelde wijze heeft gereisd.
Dit bewijs kan alsnog worden geleverd door consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis te verstrekken. Verweerder heeft echter in redelijkheid kunnen oordelen dat de verklaringen die eiser over de reisroute heeft afgelegd niet aan deze eisen voldoen, nu eiser weinig gedetailleerde informatie heeft verstrekt over zijn reis vanuit Somalië via Griekenland naar Nederland.
2.6. Nu van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 sprake is, zal, volgens het door verweerder op grond van artikel 31 van de Vw 2000 gevoerde beleid, van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (AbRS) (onder meer de uitspraak van 11 december 2009, 200904257/1, LJN: BK 8672) kan reeds een enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat daarvan geen sprake is.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht mist. De rechtbank is met verweerder niet anders gebleken dan dat er tegenstrijdigheden zitten in de verklaringen van eiser over de moordenaars van zijn vader en over de mannen die eiser hebben opgepakt. Voorts twijfelt de rechtbank met verweerder aan de waarschijnlijkheid van de verklaring van eiser over de wijze waarop hij is ontsnapt. De rechtbank concludeert dat verweerder het asielrelaas van eiser derhalve in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en eiser om die reden terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
2.8. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.9. Nu verweerder zich blijkens het voorgaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er individuele, hem persoonlijk betreffende gronden zijn om aan te nemen dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de Somalische nationaliteit heeft en dat hij behoort tot de Tumal. Evenmin is in geschil dat eiser afkomstig is uit Afgooye, gelegen in Centraal-Somalië en Somalië al zo'n 5 jaar geleden heeft verlaten.
2.11. In het arrest van 28 juni 2011 betreffende de zaak van Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (8319/07 en 8319/07) heeft het EHRM zich uitgesproken over de vraag of er voor personen, afkomstig uit Mogadishu, waarvan is geoordeeld dat daar thans sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c DRi, een vestigingsalternatief is in Centraal- en Zuid-Somalië. Het EHRM heeft in dat arrest onder meer geoordeeld dat Centraal- en Zuid-Somalië (buiten Mogadishu) alleen als vestigingsalternatief gelden als de betrokkene daar recent hechte familiebanden heeft, veilig kan verblijven op de plaats waar deze familiebanden zijn en veilig naar die plaats kan reizen.
Aangezien al-Shabaab grote delen van Centraal- en Zuid-Somalië onder controle heeft, zo staat in de uitspraak te lezen, en het (op dit moment) feitelijk niet mogelijk is om vanaf de luchthaven van Mogadishu naar een ander gebied van Zuid- en Centraal Somalië te reizen zonder al Shabaab gebied te betreden, is het gevolg dat enkel Somaliërs die recent in Somalië hebben verbleven en familiebanden hebben in een veilig gebied eventueel een vestigingsalternatief hebben.
2.12. In het licht van hetgeen door het EHRM is overwogen in het arrest van 28 juni 2011 is de rechtbank van oordeel dat ook voor asielzoekers afkomstig uit de overige delen van Centraal- en Zuid-Somalië onder bepaalde omstandigheden terugkeer tot schending van artikel 3 van het EVRM zal kunnen leiden.. De rechtbank merkt daarbij op dat ook de Minister van Immigratie en Asiel in zijn brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 augustus 2011 hiervan uitgaat, hetgeen (onder meer) blijkt uit de volgende passage: "Terugkeer van personen afkomstig uit de overige delen van Zuid- en Centraal-Somalië kan gelet op de uitspraak van het EHRM eveneens leiden tot een 3 EVRM-risico als deze personen niet recent in Somalië hebben verbleven en als zij niet in staat kunnen worden geacht de regels van Al-Shabaab aan te houden.". De rechtbank is dan ook op grond van het arrest van 28 juni 2011 van het EHRM van oordeel dat het standpunt dat verweerder heeft ingenomen op het beroep van eiser op artikel 15c van de Definitierichtlijn in rechte niet langer stand kan houden. Verweerder heeft in het licht van dit arrest onvoldoende gemotiveerd waarom niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Van belang daarbij acht de rechtbank onder meer de omstandigheid dat eiser reeds vijf jaar geleden uit het gebied is vertrokken. Daar komt nog bij dat eiser behoort tot de Tumal bevolkingsgroep. Verweerder heeft voor zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat eiser vanwege het behoren tot deze bevolkingsgroep een risico loopt op schending van artikel 3 EVRM uitsluitend verwezen naar het eigen beleid dat de Tumal niet een in WBV 2010/19 aangewezen risicogroep, noch een kwetsbare risicogroep vormen. In navolging van en onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 9 juni 2011 oordeelt de rechtbank dat verweerder zich, gelet op hetgeen over de Tumal is vermeld in het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van maart 2010 en in de UNHCR Guidelines van mei 2010, niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet vanwege het behoren tot de Tumal aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanspraak op bescherming kan ontlenen. Ook om deze reden heeft verweerder het bestreden besluit derhalve niet deugdelijk gemotiveerd.
2.13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.14. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, van de Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, € 437,- per punt).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 25 februari 2011;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in de deze uitspraak is overwogen;
- veroordeel verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Laman, in aanwezigheid van H. Siebers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2011.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.