Zaaknummer: AWB 11 / 17369
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2011 in de zaak tussen
[naam eiseres], eiseres
(gemachtigde: mr. P.J.M. van Kuppenveld),
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
Bij besluit van 26 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv), zijnde een visum in de zin van het Souverein Besluit van 1813, afgewezen.
Bij besluit van 27 april 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2011. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is namens eiseres verschenen
[naam referent] (hierna: referent). Namens verweerder is verschenen
mr. N. Hamzaoui.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten. Eiseres is de echtgenote van referent. Zij en referent zijn in Somalië geboren en hebben beiden de Somalische nationaliteit. Zij zijn, ieder afzonderlijk, op jonge leeftijd vanuit Somalië naar Saoedi-Arabië verhuisd. In Saoedie-Arabië hebben referent en eiseres elkaar ontmoet en zijn zij op 10 maart 2008 met elkaar in het huwelijk getreden. Daarna zijn eiseres en referent in Saoedie-Arabië bij de ouders van eiseres gaan wonen. In juli 2008 is referent opgepakt en gedeporteerd naar Somalië. Van daaruit is referent, na ongeveer 19 dagen in Somalië te hebben verbleven, op 25 augustus 2008 naar Nederland gevlucht, waar hij op grond van het categoriale beschermingsbeleid een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft gekregen. Eiseres is naar Jemen vertrokken en heeft daar op 28 november 2010 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Sana’a een aanvraag ingediend tot verlening van een mvv met als doel om vervolgens op grond van het zogenoemde nareiscriterium zoals neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen.
2. Verweerder heeft zich op grond van de vorenstaande feiten op het standpunt gesteld dat eiseres niet in het land van herkomst, zijnde Somalië, feitelijk heeft behoord tot het gezin van referent. Dit betekent volgens verweerder dat eiseres niet behoort tot een van de categorieën vreemdelingen die op grond van het nareiscriterium voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt. Verweerder heeft de aanvraag daarom afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Eiseres is het daarmee oneens. Zij stelt zich op het standpunt dat Saoedi-Arabië in dit geval als land van herkomst moet worden aangemerkt. In dat land zijn zij en referent immers opgegroeid en hier hebben zij ook daadwerkelijk samen een gezinsleven gehad. Eiseres betoogt dat het onredelijk en in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn is om vast te houden aan Somalië als land van herkomst, enkel omdat referent de Somalische nationaliteit heeft en voor zijn vertrek naar Nederland korte tijd (noodgedwongen) in Somalië heeft verbleven. Voorts dient volgens eiseres rekening gehouden te worden met de actuele situatie in Jemen en haar gezondheidstoestand. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en vindt eiseres dat verweerder haar voor het nemen van de beslissing op bezwaar had moeten horen.
4. De rechtbank zal allereerst de – formele – beroepsgrond over de schending van de hoorplicht bespreken. Uitgangspunt is de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), vervatte regel dat er voor het bestuur een hoorplicht is in de bezwaarprocedure. Artikel 7:3 van de Awb somt de uitzonderingen op deze algemene regel op. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie. Gelet op hetgeen door eiseres in bezwaar is aangevoerd alsmede gelet op de motivering van het primaire besluit van verweerder, deed naar het oordeel van de rechtbank deze situatie zich hier voor. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het horen in bezwaar.
5. Een belangrijk materieel geschilpunt tussen partijen is of verweerder Somalië als land van herkomst van referent heeft mogen beschouwen. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
6. Uit het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), volgt dat een voorwaarde voor het verlenen van een vergunning als hier aan de orde, is dat het gezinslid tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk heeft behoord tot diens gezin. Voor de uitleg van het begrip “land van herkomst” heeft verweerder terecht aangesloten bij de nationaliteit van referent. Dit stemt overeen met de definitie die in onderdeel C2/2.4 van de Vc 2000 is gegeven. Hier wordt namelijk vermeld dat onder land van herkomst moet worden verstaan het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft. De rechtbank verwijst volledigheidshalve naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) hierover van 9 oktober 2008 (LJN: BG0598).
7. Op grond van deze betekenis van het begrip “land van herkomst” heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het land van herkomst van referent Somalië is. Referent heeft immers de Somalische nationaliteit en hij is, na een kort verblijf daar, vanuit Somalië vertrokken naar Nederland. Op grond van vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 19 oktober 2010, LJN: BO1555, 7 februari 2011, LJN: BP4324 en 25 oktober 2011, LJN: BU2864) is het peilmoment voor de beoordeling of een vreemdeling feitelijk tot het gezin van de hoofdpersoon heeft behoord, het moment van diens vertrek uit het land van herkomst. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Evenmin ziet zij in hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht aanknopingspunten voor het oordeel dat dit beleid in strijd zou zijn met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Vast staat dat eiseres in Somalië niet heeft behoord tot het gezin van referent. Verweerder heeft daarom mogen besluiten eiseres niet in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning op grond van het nareiscriterium en heeft haar op goede gronden een mvv onthouden. De rechtbank heeft er begrip voor dat eiseres en referent de uitwerking van de wet- en regelgeving op dit punt als oneerlijk ervaren, omdat het doel van het nareisbeleid is dat gezinsleden van een vluchteling hem of haar kunnen nareizen en eiseres in dit geval, naar moet worden aangenomen, in Saoedi-Arabië ook daadwerkelijk tot het gezin van referent heeft behoord. De rechtbank ziet echter in de toepasselijke wet- en regelgeving en de restrictieve uitleg daarvan in de jurisprudentie zoals hiervoor vermeld geen ruimte voor een ander oordeel.
8. Voorts heeft verweerder geen toepassing hoeven geven aan de inherente afwijkingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 4:84 van de Awb. Van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb kan namelijk slechts sprake zijn als het gaat om omstandigheden die niet reeds in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. De door eiseres aangevoerde omstandigheid dat zij in Saoedi-Arabië feitelijk tot het gezin van referent behoorde, is een omstandigheid die moet worden geacht bij de vaststelling van het nareisbeleid te zijn betrokken. In het beleid is immers een afweging gemaakt over wanneer iemand zich op dit beleid kan beroepen, namelijk op het moment dat hij of zij tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk heeft behoord tot diens gezin. De door eiseres naar voren gebrachte situatie dat iemand op een eerder moment en in een ander land tot het gezin behoorde, is dan ook bewust buiten het nareisbeleid gelaten en kan daarom niet als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt. Voor het geval eiseres heeft bedoeld te betogen dat verweerder vanwege haar gezondheidssituatie van zijn beleid had moeten afwijken, overweegt de rechtbank dat eiseres haar stelling op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft slechts gewezen op haar “slechte gezondheidstoestand”. Verder overweegt de rechtbank hierover dat niet valt in te zien hoe de gezondheidstoestand van eiseres bij het bepalen of zij al dan niet in het land van herkomst tot het gezin van referent behoorde, een rol kan spelen. Ook in deze omstandigheid heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien van zijn beleid af te wijken.
9. Voor zover eiseres heeft gesteld dat het bestreden besluit in strijd is te achten met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM verwijst de rechtbank tot slot opnieuw naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2010. In deze uitspraak is onder meer overwogen:
“Gelet op het bijzondere karakter van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 geregelde toelatingsgrond en de inbreuk die daarmee op de algemene systematiek van de Vw 2000 is gemaakt, heeft de minister de reikwijdte van deze bepaling terecht in beperkte zin, te weten dat er geen verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden dan de afweging die reeds in deze bepaling besloten ligt, opgevat. Nu de vreemdelingen niet voldoen aan de vereisten van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, dienen zij, zoals de minster terecht heeft aangevoerd, indien zij van mening zijn dat artikel 8 van het EVRM hen een aanspraak op toelating geeft, een aanvraag om verlening van een mvv met het oog op toelating op reguliere gronden in te dienen, hetgeen zij tot nu toe niet hebben gedaan.”
10. De rechtbank ziet geen reden om tot een ander oordeel te komen dan de Afdeling in voornoemde uitspraak. Ook deze beroepsgrond faalt daarom.
11. Het beroep is mitsdien ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M.A. Akkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken 15 november 2011.
w.g. mr. M.M.A. Akkers,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 november 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.