Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 401723 / KG ZA 11-1005
Vonnis in kort geding van 20 september 2011
[eiser],
thans gedetineerd te [Y.], locatie [X.],
eiser,
advocaat mr. K.R. Koopman te Utrecht,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Openbaar Ministerie - afdeling executie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. L.C.W.M. van Kessel te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
[eiser] heeft de Staat op 26 augustus 2011 doen dagvaarden om op 19 september 2011 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld en er is op 20 september 2011 door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 19 september 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. In een bij het Arrondissementsparket Utrecht onder parketnummer 16/088497-09 bekende strafzaak tegen [eiser] zijn op 10, 17 en 19 januari 2011 dagvaardingen betekend aan [A.], de vader van eiser. [eiser] is door middel van deze dagvaardingen opgeroepen om op 25 januari 2011 te verschijnen voor de kantonrechter van de rechtbank Utrecht, hierna 'de kantonrechter'.
2.2. Bij vonnis van 25 januari 2011 heeft de kantonrechter [eiser] bij verstek veroordeeld tot een hechtenis voor de duur van vier weken wegens overtreding van het bepaalde in artikel 107 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (rijden zonder geldig rijbewijs). Dit vonnis is blijkens een akte van uitreiking op 21 februari 2011 betekend aan de vader van [eiser].
2.3. Op 16 juni 2011 is [eiser] aangehouden ter zake van een aantal nog openstaande straffen en sindsdien verblijft hij in detentie.
2.4. Op 12 juli 2011 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter van 25 januari 2011.
2.5. Bij brieven aan de met de executie belaste officier van justitie van het Arrondissementsparket Utrecht, mr. A. Drogt, hierna 'de officier van justitie', van 19 juli 2011 en 11 augustus 2011 heeft mr. K.R. Koopman, advocaat te Utrecht, hierna 'mr. Koopman', namens [eiser] bezwaar gemaakt tegen de executie van het vonnis van de kantonrechter van 25 januari 2011, waarbij is verzocht deze executie te staken.
2.6. Uit de Registratiekaart van [eiser] blijkt dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 25 januari 2011 is aangevangen op 10 augustus 2011 en is geëindigd op 7 september 2011.
2.7. Als reactie op de onder 2.5. bedoelde brieven heeft de officier van justitie in een brief van 8 september 2011 aan mr. Koopman meegedeeld van mening te zijn dat de betekening van het vonnis op het GBA-adres van [eiser], ook al heeft deze plaatsgevonden aan een huisgenoot, rechtsgeldig is geschied, zodat het vonnis daarmee geacht moet worden bij de veroordeelde bekend te zijn.
3.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te veroordelen tot schorsing, dan wel opschorting van de executie in de gesloten Penitentiaire Inrichting te [Y.], locatie [X.], alsmede de Staat te veroordelen om de reeds door [eiser] uitgezeten dagen te verdisconteren met andere nog openstaande straffen, dan wel deze te verrekenen met toekomstige straffen, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad op alle dagen en uren.
3.2. Daartoe stelt [eiser] het volgende. [eiser] heeft pas tijdens zijn detentie op 8 juli 2011 kennisgenomen van de inhoud van het vonnis van de kantonrechter van 25 januari 2011. Op 12 juli 2011, derhalve binnen veertien dagen na kennisneming van dat vonnis, heeft [eiser] hoger beroep ingesteld. Derhalve is het vonnis van de kantonrechter niet onherroepelijk geworden en is de executie daarvan op grond van artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van rechtswege opgeschort. Doordat de Staat het vonnis van de kantonrechter toch ten uitvoer heeft gelegd, heeft hij onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2. Uit de hiervoor onder 2.6. bedoelde Registratiekaart van [eiser] is gebleken dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 25 januari 2011 op 7 september 2011 is geëindigd. Reeds daarom heeft [eiser] geen belang meer bij toewijzing van de door hem gevorderde schorsing, dan wel opschorting van die tenuitvoerlegging. De vordering wordt dan ook in zoverre afgewezen.
4.3. Ter zake van de door [eiser] gevorderde verrekening met andere nog openstaande, dan wel toekomstige straffen, wordt het volgende overwogen.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Uit artikel 561 Sv volgt dat een vonnis zo spoedig mogelijk ten uitvoer wordt gelegd. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat het vonnis van de kantonrechter van 25 januari 2011 nog niet onherroepelijk is, omdat hij pas op 8 juli 2011 kennis heeft genomen van de inhoud van dat vonnis en hij op 12 juli 2011 tijdig hoger beroep heeft ingesteld. De Staat heeft daartegen aangevoerd dat het vonnis van de kantonrechter op 21 februari 2011 op de voet van artikel 588 lid 3 Sv op rechtsgeldige wijze is betekend aan een huisgenoot van [eiser] (zijn vader) en dat de termijn voor het instellen van hoger beroep op die datum is geen lopen, zodat het door [eiser] ingestelde hoger beroep te laat is geweest. Dit verweer kan naar voorlopig oordeel echter niet slagen. Redengevend daarvoor is het volgende.
4.4. In artikel 408 lid 1 Sv is bepaald dat hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld indien - samengevat - de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen aan de verdachte in persoon is betekend of de verdachte daar is verschenen, dan wel indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte op de hoogte was van die terechtzitting. Tussen partijen is niet in geschil dat de dagvaarding met de oproep om te verschijnen voor de kantonrechter op 25 januari 2011 niet aan [eiser] in persoon is betekend. Voorts staat vast dat [eiser] niet op die terechtzitting is verschenen. Dat anderszins sprake is van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat [eiser] op de hoogte was van die terechtzitting is voorshands niet aannemelijk geworden. De betekening van de dagvaardingen aan de vader van [eiser] is daarvoor in ieder geval naar voorlopig oordeel onvoldoende. Nu het bepaalde in het eerste lid van artikel 408 Sv derhalve toepassing mist, geldt hetgeen is bepaald in het tweede lid van dit artikel, namelijk dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. Anders dan de Staat heeft betoogd is de betekening van het vonnis van de kantonrechter aan de vader van [eiser] op 21 februari 2011 niet aan te merken als een dergelijke omstandigheid, nu hieruit immers niet zonder meer kan worden afgeleid dat [eiser] vanaf de genoemde datum zelf wetenschap heeft gehad van de tegen hem uitgesproken veroordeling. De voorzieningenrechter verwijst naar HR 13 november 2001, LJN AL6509. Nu [eiser] voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 8 juli 2011 kennis heeft genomen van de inhoud van het vonnis van de kantonrechter, is de termijn voor het instellen van hoger beroep eerst op die datum aangevangen en heeft [eiser] op 12 juli 2011 tijdig hoger beroep ingesteld. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Staat op 10 augustus 2011 tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter is overgegaan, terwijl dit vonnis op grond van artikel 557 lid 2 Sv op dat moment nog niet onherroepelijk was. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door het vonnis van de kantonrechter desondanks ten uitvoer te leggen.
4.5. Hoewel tot uitgangspunt moet worden genomen dat de bevoegdheid tot verrekening van straffen exclusief aan de strafrechter toekomt en dus niet aan de Staat of de voorzieningenrechter in kort geding, dient hierop in het onderhavige geval naar voorlopig oordeel een uitzondering te worden gemaakt, aangezien hier sprake is geweest van een onrechtmatige tenuitvoerlegging van een nog niet onherroepelijk vonnis. Derhalve ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de vordering van [eiser] strekkende tot verrekening van de vier weken die hij uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter in detentie heeft doorgebracht met andere nog openstaande straffen toe te wijzen, zoals hierna in het dictum is vermeld. Nu gesteld noch gebleken is dat de duur van de thans nog openstaande straffen ontoereikend is voor die verrekening, wordt de vordering ter zake van verrekening met eventuele in de toekomst aan [eiser] op te leggen straffen afgewezen.
4.6. De Staat heeft uitdrukkelijk en onbetwist aangevoerd dat hij ook zonder dwangsom gehoor zal geven aan dit vonnis. Oplegging van een dwangsom is in dit geval dan ook niet passend, zodat de daartoe strekkende vordering wordt afgewezen. Nu [eiser] de vordering dit vonnis op alle dagen en uren ten uitvoer te mogen leggen niet heeft onderbouwd, wordt deze eveneens afgewezen.
4.7. De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- veroordeelt de Staat om de reeds door [eiser] uitgezeten dagen in de penitentiaire inrichting (uit hoofde van de door de rechtbank Utrecht opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 28 dagen in de zaak met nummer 16/088497-09) te verdisconteren met andere nog openstaande straffen (bijvoorbeeld een gevangenisstraf voor de duur van 14 dagen onder parketnummer 21/002841-09 en een gevangenisstraf voor de duur van 7 dagen onder parketnummer 05/140274-10);
- veroordeelt de Staat in de proceskosten tot op dit vonnis in totaal begroot op € 963,31, waarvan:
a. € 887,-- te voldoen aan [eiser] (€ 816,-- aan salaris advocaat en € 71,-- aan griffierecht);
b. € 76,31, exclusief BTW, wegens explootkosten, aan de griffier van de rechtbank door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.580 ten name van MvJ. Arrondissement Den Haag 537, onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2011.