RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 11/34390
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. G. Tuenter, advocaat te
Apeldoorn;
het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA),
gevestigd te Rijswijk,
vertegenwoordigd door mr. A. Tardjopawiro
verweerder.
Verweerder heeft eiser bericht dat de vertrektermijn van 28 dagen na het afwijzende asielbesluit van 28 september 2011 is verstreken en dat de voorzieningen, aan hem verleend op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005), zullen worden beëindigd.
Bij brief van 25 oktober 2011 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 17 november 2011 behandeld. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen weigeren de opvang van eiser te continueren, ondanks het feit dat het in de asielprocedure door eiser ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met registratienummer Awb 11/31421 eerst na het verstrijken van de vertrektermijn van 28 dagen na bekendmaking van het afwijzende asielbesluit ter zitting zal worden behandeld.
2.2 Ingevolge artikel 62, eerste lid ,van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient een vreemdeling, nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft de beschikking, waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen, voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt, worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijke voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COA is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 5 eerste lid, zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van die wet van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden, dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA.
Ingevolge het tweede lid worden, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, handelingen van het COA ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld. De afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 zijn op die beschikking van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Rva 2005 eindigt het recht op opvang van een asielzoeker, indien de asielaanvraag die recht heeft gegeven op opvang is afgewezen tenzij:
a) de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vw 2000 of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven, of;
b) betrokkene in afwachting is van een rechterlijke uitspraak op een binnen de vertrektermijn ingediend eerste verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen de beslissing dat de behandeling van het hoger beroepschrift niet in Nederland mag worden afgewacht.
2.3 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het beroep van eiser. Daartoe heeft verweerder onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) - onder meer de uitspraak van 18 mei 2005 (JV 2005/257) - overwogen dat het beëindigen van de op grond van de Rva 2005 verleende verstrekkingen niet meer is dan een feitelijke uitvoering van de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen uit artikel 45 Vw 2000. De mededeling van deze beëindiging is geen besluit als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet COA.
2.4 De rechtbank overweegt het volgende. In voornoemde uitspraak van 18 mei 2005 heeft de Afdeling – kort samengevat - overwogen dat de brief van het COA met de mededeling dat de verstrekkingen zullen worden beëindigd niet meer inhoudt dan een vermelding van de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen van het afwijzende asielbesluit, zijnde een meeromvattende beschikking. Anders dan verweerder stelt is de rechtbank echter van oordeel dat aan de jurisprudentie van de Afdeling niet zonder meer de conclusie mag worden verbonden dat elke meeromvattende beschikking, na het verstrijken van de vertrektermijn van 28 dagen, als rechtsgevolg heeft dat de op grond van de Rva 2005 verleende verstrekkingen dienen te worden beëindigd. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen hieronder ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verweerder wordt overwogen.
2.5 Verweerder heeft zich - kort samengevat en voor zover hier van belang – subsidiair op het standpunt gesteld dat uit artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, Rva 2005 volgt dat het recht op opvang van een asielzoeker, die in verband met de behandeling van een asielaanvraag recht had op opvang en wiens aanvraag is afgewezen, eindigt als de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62 Vw 2000, is verstreken. Dit blijkt, aldus verweerder, ook uit de toelichting op de Rva 2005.
Ter zitting heeft verweerder er ter nadere toelichting op gewezen dat met ingang van 1 juli 2010 de huidige algemene asielprocedure als vervanging van de AC-procedure in werking trad. Verweerder heeft in dit verband betoogd dat – kort samengevat – het niet de bedoeling van de minister kan zijn geweest dat de opvang na het verstrijken van de vertrektermijn moet worden gecontinueerd, zonder dat dit recht op opvang is ontstaan op grond van een toegewezen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in een algemene asielprocedure. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de Memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure (EK 2009-2010, 31994, C, pag. 16) en de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2009-2010, 31994, nr. 4, pag. 16). Verweerder meent dan ook dat het een bewuste keuze is geweest van de minister om enkel recht op opvang te laten bestaan voor vreemdelingen die een verzoek om een voorlopige voorziening hebben gedaan hangende hoger beroep.
2.6 De rechtbank merkt allereerst op dat in de door verweerder aangehaalde Memorie van antwoord door de regering wordt aangegeven dat de bedoeling van het verlenen van opvang aan vreemdelingen gedurende de vertrektermijn van vier weken is dat de betreffende vreemdelingen in het zicht van de overheid blijven, hetgeen aan de terugkeer ten goede komt. Naar het oordeel van de rechtbank staat dit echter op gespannen voet met de stelling van verweerder dat een vreemdeling direct na ommekomst van die vertrektermijn niet langer recht op opvang heeft. Dit werkt immers een situatie in de hand waarin vreemdelingen – van wie het in de asielprocedure ingediende verzoek om een voorlopige voorziening pas ná het verstrijken van de vertrektermijn wordt behandeld – niet langer in het zicht van de overheid blijven.
2.7 Voorts overweegt de rechtbank dat, ingevolge de tekst van artikel 5, eerste lid, sub b, van de Rva 2005 - als gepubliceerd in de Staatscourant 3 februari 2005, nr. 24 / pag. 17 - het recht op opvang van een asielzoeker eindigt, indien de asielaanvraag die recht heeft gegeven op opvang is afgewezen, tenzij de asielzoeker in afwachting is van een rechterlijke uitspraak op een binnen de vertrektermijn ingediend eerste verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen de beslissing dat de behandeling van het (hoger) beroepschrift niet in Nederland mag worden afgewacht. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel eindigt het recht op opvang, in het geval, bedoeld onder b, vier weken na de dag waarop op het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzend is beslist.
In de Staatscourant van 12 september 2006, nr. 177 / pag. 7 is een wijziging van de tekst van artikel 5, eerste lid, sub b, Rva 2005 neergelegd. Deze wijziging bestaat daaruit dat, blijkens de toelichting, aan de tot dan geldende tekst de volgende passage is toegevoegd: voor zover uitzetting gedurende de behandeling van dit verzoek achterwege blijft.
In de toelichting op die wijziging wordt expliciet wordt opgemerkt dat met deze wijziging geen sprake is van een inhoudelijke wijziging. De rechtbank leidt daaruit af dat niet beoogd is dat na een afgewezen asielverzoek enkel opvang wordt verleend indien binnen de vertrektermijn een verzoek is ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende hoger beroep. Anders zou immers wel degelijk sprake zijn van een inhoudelijke wijziging.
Verweerder heeft de rechtbank niet ervan overtuigd dat de inwerkingtreding per 1 juli 2010 van de algemene asielprocedure meebracht dat de wijzing in 2006 van de Rva 2005 alsnog als een inhoudelijke moet worden gezien. De opmerking van verweerder ter zitting dat de minister met de inwerkingtreding van de nieuwe asielprocedure per 1 juli 2010, indien het de bedoeling was geweest opvang te verlenen tot op het verzoek om een voorlopige voorziening hangende een beroep in de asielprocedure, de haakjes wel zou hebben teruggeplaatst in de tekst van artikel 5 Rva 2005, acht de rechtbank speculatief. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.4 is overwogen gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat de weglating van de haakjes rond het woord ‘hoger’ in de tekst van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, Rva 2005 moet worden beschouwd als een kennelijke verschrijving. De rechtbank is dan ook, mede gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het recht van het COA om de opvang van eiser te beëindigen geen grondslag kan hebben in het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder b, Rva 2005.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen vermag de rechtbank niet in te zien op welke wijze verweerder ermee zou zijn gediend dat de voorzieningenrechter, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd - teneinde óók na het verstrijken van de vertrektermijn recht op opvang te creëren – een voorlopige voorziening treft waarin de minister voor Immigratie en Asiel wordt verboden een vreemdeling uit te zetten, opdat aldus verweerder de opvang moet continueren. Immers, zoals hiervoor is geoordeeld, vloeit dit recht op opvang reeds voort uit artikel 5, eerste lid, Rva 2005.
2.8 Nu naar het oordeel van de rechtbank het beëindigen van de opvang van eiser geen grondslag vindt in het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder b, Rva 2005, kan de mededeling daarvan niet worden aangemerkt als slechts de uitvoering van een van rechtswege ingetreden gevolg. Er is daarentegen sprake van een (onjuist) rechtsoordeel van verweerder waarmee voor eiser grote belangen zijn verbonden. Dit rechtsoordeel is neergelegd in een (appellabel) besluit als bedoeld in artikel 5, Wet COA. In zoverre kan het COA aan de aangehaalde Afdelingsjurisprudentie geen betekenis toekennen. De rechtbank acht zich dan ook bevoegd van het beroep kennis te nemen.
2.9 Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond.
2.10 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw dient te beoordelen of de verstrekkingen op grond van de Rva 2005 dienen te worden beëindigd dan wel gecontinueerd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,=, te voldoen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel, voorzitter, mr. P.H. Banda en mr. W.J.B. Cornelissen, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. H.R. Schimmel, in tegenwoordigheid van M.J.P. Kambeel als griffier, op 28 november 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.