ECLI:NL:RBSGR:2011:BU6138

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/35474
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging opvang asielzoeker en rechtsgrondslag COA

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese asielzoeker en het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA). De eiser had verzocht om continuering van zijn opvang, nadat zijn asielaanvraag was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de opvang door het COA niet op de juiste gronden was gebaseerd. De rechtbank stelde vast dat de wijziging in de tekst van artikel 5, eerste lid, onder b, van de Regeling opvang asielzoekers (Rva) 2005, die in 2006 was doorgevoerd, een kennelijke verschrijving betrof. Hierdoor kon het COA niet stellen dat het recht op opvang eindigde op basis van deze bepaling.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en vernietigde het besluit van 19 oktober 2011, waarin het COA had besloten de opvang te beëindigen. De rechtbank bepaalde dat het COA opnieuw op het verzoek van de eiser moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het COA veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de eiser. De rechtbank benadrukte dat het recht op opvang van asielzoekers niet zomaar kan eindigen na het verstrijken van de vertrektermijn, vooral niet als er nog een verzoek om een voorlopige voorziening loopt. Dit oordeel is van belang voor de rechtsbescherming van asielzoekers in Nederland, aangezien het de verantwoordelijkheden van het COA en de rechten van asielzoekers in het licht van de Vreemdelingenwet 2000 en de Rva 2005 verduidelijkt.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Meerlvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 11/35474
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum]
van Eritrese nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. M. Grimm, advocaat te
Groningen;
en
het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA),
gevestigd te Rijswijk,
vertegenwoordigd door mr. A. Tardjopawiro
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 10 oktober 2011 heeft gemachtigde, namens eiser, verweerder verzocht de opvang van eiser te continueren in verband met de voorgenomen beëindiging van de opvang nog vóór het door eiser gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in de asielprocedure – bij de rechtbank geregistreerd onder Awb 11/32197 – ter zitting is behandeld. Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Bij brief van 3 november 2011 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 7 november 2011 is het beroep voorzien van gronden. Op 14 november 2011 zijn nadere stukken ingediend.
Het beroep is ter zitting van 17 november 2011 behandeld. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen weigeren de opvang van eiser te continueren, ondanks het feit dat het in de asielprocedure door eiser ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met registratienummer Awb 11/32197 eerst na het verstrijken van de vertrektermijn van 28 dagen na bekendmaking van het afwijzende asielbesluit ter zitting zal worden behandeld.
2.2 Ingevolge artikel 62, eerste lid ,van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient een vreemdeling, nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft de beschikking, waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen, voorzien bij of krachtens de Wet COA of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt, worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijke voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COA is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van die wet van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden, dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA.
Ingevolge het tweede lid worden, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, handelingen van het COA ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld. De afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 zijn op die beschikking van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Rva 2005 eindigt het recht op opvang van een asielzoeker, indien de asielaanvraag die recht heeft gegeven op opvang is afgewezen tenzij:
a) de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vw 2000 of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven, of;
b) betrokkene in afwachting is van een rechterlijke uitspraak op een binnen de vertrektermijn ingediend eerste verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen de beslissing dat de behandeling van het hoger beroepschrift niet in Nederland mag worden afgewacht.
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – kort samengevat en voor zover hier van belang - op het standpunt gesteld dat uit artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, Rva 2005 volgt dat het recht op opvang van een asielzoeker, die in verband met de behandeling van een asielaanvraag recht had op opvang en wiens aanvraag is afgewezen, eindigt als de vertrektermijn bedoeld in artikel 62 Vw 2000, is verstreken. Dit blijkt, aldus verweerder, ook uit de toelichting op de Rva 2005.
Ter zitting heeft verweerder er ter nadere toelichting op gewezen dat met ingang van 1 juli 2010 de huidige algemene asielprocedure als vervanging van de AC-procedure in werking trad. Verweerder heeft in dit verband betoogd dat – kort samengevat – het niet de bedoeling van de minister kan zijn geweest dat de opvang na het verstrijken van de vertrektermijn moet worden gecontinueerd, zonder dat dit recht op opvang is ontstaan op grond van een toegewezen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in een algemene asielprocedure. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de Memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure (EK 2009-2010, 31994, C, pag. 16) en de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2009-2010, 31994, nr. 4, pag. 16). Verweerder meent dan ook dat het een bewuste keuze is geweest van de minister om enkel recht op opvang te laten bestaan voor vreemdelingen die een verzoek om een voorlopige voorziening hebben gedaan hangende hoger beroep.
2.4 De rechtbank merkt allereerst op dat in de door verweerder aangehaalde Memorie van antwoord bij het wetsvoorstel door de regering wordt aangegeven dat de bedoeling van het verlenen van opvang aan vreemdelingen gedurende de vertrektermijn van vier weken is dat de betreffende vreemdelingen in het zicht van de overheid blijven, hetgeen aan de terugkeer ten goede komt. Naar het oordeel van de rechtbank staat dit echter op gespannen voet met de stelling van verweerder dat een vreemdeling direct na ommekomst van die vertrektermijn niet langer recht op opvang heeft. Dit werkt immers een situatie in de hand waarin vreemdelingen – van wie het in de asielprocedure ingediende verzoek om een voorlopige voorziening pas ná het verstrijken van de vertrektermijn wordt behandeld – niet langer in het zicht van de overheid blijven.
2.5 Voorts overweegt de rechtbank dat ingevolge de tekst van artikel 5, eerste lid, sub b, van de Rva 2005 - als gepubliceerd in de Staatscourant 3 februari 2005, nr. 24 / pag. 17 - het recht op opvang van een asielzoeker eindigt, indien de asielaanvraag die recht heeft gegeven op opvang is afgewezen, tenzij de asielzoeker in afwachting is van een rechterlijke uitspraak op een binnen de vertrektermijn ingediend eerste verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen de beslissing dat de behandeling van het (hoger) beroepschrift niet in Nederland mag worden afgewacht. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel eindigt het recht op opvang, in het geval, bedoeld onder b, vier weken na de dag waarop op het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzend is beslist.
In de Staatscourant van 12 september 2006, nr. 177 / pag. 7 is een wijziging van de tekst van artikel 5, eerste lid, sub b, Rva 2005 neergelegd. Deze wijziging bestaat daaruit dat, blijkens de toelichting, aan de tot dan geldende tekst de volgende passage is toegevoegd: voor zover uitzetting gedurende de behandeling van dit verzoek achterwege blijft.
In de toelichting op die wijziging wordt expliciet opgemerkt dat met deze wijziging geen sprake is van een inhoudelijke wijziging. De rechtbank leidt daaruit af dat niet beoogd is dat na een afgewezen asielverzoek enkel opvang wordt verleend indien binnen de vertrektermijn een verzoek is ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende hoger beroep bij de Afdeling. Anders zou immers wel degelijk sprake zijn van een inhoudelijke wijziging.
Verweerder heeft de rechtbank er niet van overtuigd dat de inwerkingtreding per 1 juli 2010 van de algemene asielprocedure meebracht dat de wijziging in 2006 van de Rva 2005 alsnog als een inhoudelijke zou moeten worden gezien. De opmerking van verweerder ter zitting dat de minister met de inwerkingtreding van de nieuwe algemene asielprocedure per 1 juli 2010, indien het de bedoeling was geweest opvang te verlenen tot op het verzoek om een voorlopige voorziening hangende een beroep in de asielprocedure, de haakjes wel zou hebben teruggeplaatst in de tekst van artikel 5 Rva 2005, acht de rechtbank speculatief. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.4 is overwogen gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat de weglating van de haakjes rond het woord ‘hoger’ in de tekst van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, Rva 2005 moet worden beschouwd als een kennelijke verschrijving. De rechtbank is dan ook, mede gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het recht van het COA om de opvang van eiser te beëindigen geen grondslag kan hebben in het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder b, Rva 2005.
2.6 In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen vermag de rechtbank niet in te zien op welke wijze verweerder ermee zou zijn gediend dat de voorzieningenrechter, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd - teneinde óók na het verstrijken van de vertrektermijn recht op opvang te creëren – een voorlopige voorziening treft waarin de minister voor Immigratie en Asiel wordt verboden een vreemdeling uit te zetten, opdat aldus verweerder de opvang moet continueren. Immers, zoals hiervoor is geoordeeld, vloeit dit recht op opvang reeds voort uit artikel 5, eerste lid, Rva 2005.
2.7 Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. Hetgeen voorts nog door partijen naar voren is gebracht zal daarom onbesproken worden gelaten.
2.8 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 oktober 2011;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het verzoek van 10 oktober 2011 dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,=, te voldoen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel, voorzitter, mr. P.H. Banda en mr. W.J.B. Cornelissen, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. H.R. Schimmel, in tegenwoordigheid van M.J.P. Kambeel als griffier, op 28 november 2011.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.