zaaknummer: AWB 10/9149 AW
uitspraak van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
[A], te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. J. van Overdam),
de korpsbeheerder van het politiekorps Haaglanden, verweerder
(gemachtigde: mr. M.B. de Witte-van den Haak).
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2009, kenmerk 09-H08733, uitgereikt op 22 september 2009, is eiser per 21 september 2009 ontheven uit zijn functie van [functie oud] en is aan hem per gelijke datum de functie van [functie nieuw] bij bureau [bureau] toegewezen.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 30 oktober 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 december 2009, uitgereikt aan eiser op 22 december 2009, is eiser de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim onder de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien eiser zich tot 26 november 2012 respectievelijk 30 september 2012 niet schuldig maakt aan soortgelijk noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 16 februari 2010 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 november 2010 heeft verweerder de bezwaren tegen de besluiten van
21 september 2009 en 10 december 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard en de motivering gewijzigd. Daarbij is besloten dat eiser geplaatst blijft op de functie van [functie nieuw] tot
30 september 2011 en dat hij daarna geplaatst zal worden op een passende functie met recherchewerkzaamheden. Voorts is besloten dat de proeftijd verbonden aan het voorwaardelijk strafontslag wordt gewijzigd van drie jaar in twee jaar, waarmee de proeftijd eindigt op 30 september 2011.
Tegen dit besluit van heeft eiser bij brief van 23 december 2010 beroep ingesteld.
Het beroep is op 25 augustus 2011 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn verschenen J.J. Manusama, commissaris van politie tevens chef bureau Hoefkade, en
mr. M.W. Kolkman.
Overwegingen
1 De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser is sedert [datum] 1981 in dienst bij verweerder, laatstelijk - voorafgaand aan zijn overplaatsing - in de functie van [functie oud] bij bureau [bureau], waaraan schaal 8 is verbonden. Eiser wordt bezoldigd naar schaal 9.
1.2.1 Op 12 juli 2009 heeft eiser melding gemaakt van zijn relatie met een bewoonster van het verzorgingsgebied van het bureau [bureau], mevrouw [B] (hierna: betrokkene). Hierbij heeft hij aangegeven dat deze relatie acht maanden heeft geduurd, dat de omgang uiteindelijk heeft geleid tot een eenmalig seksueel contact op 8 juli 2009 en dat de relatie daarna is verslechterd.
Op 16 juli 2009 heeft betrokkene, na een eerdere telefonische melding op 10 juli 2009, officieel gemeld dat eiser misbruik heeft gemaakt van haar situatie.
1.2.2 Bij brief van 22 juli 2009 is eiser medegedeeld dat een feitenonderzoek zal plaatsvinden. Het betreffende rapport is uitgebracht op 21 augustus 2009.
1.2.3 Op 22 juli 2009 zijn de bureauladen van eiser (op het politiebureau) geopend. Hierbij is een aantal goederen aangetroffen:
- 2 wapenstokken;
- 1 busje, vermoedelijk inhoudende CS-gas;
- 3 scherpe patronen 9 mm, vermoedelijk afkomstig dan wel bedoeld voor een dienstpistool;
- 40 ponypacks, vermoedelijk inhoudende cocaïne, verpakt in sealbags;
- 17 pillen, vermoedelijk XTC, verpakt in sealbags,
1.3 Bij besluit van 21 september 2009 is eiser met toepassing van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) per 21 september 2009 ontheven uit zijn functie van [functie oud] bij bureau [bureau] en is aan hem per gelijke datum de functie van [functie nieuw] bij bureau [bureau] toegewezen.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 30 oktober 2009 bezwaar gemaakt.
1.4 Bij brief van 9 oktober 2009 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt om eiser de disciplinaire straf van ontslag op te leggen, met een proeftijd van drie jaar, wegens het vermoeden dat eiser zich aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Eiser heeft bij brief van 17 november 2009 zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt.
1.5 Bij besluit van 10 december 2009 is eiser met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, en artikel 78, eerste lid, van het Barp de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim onder de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien eiser zich tot 26 november 2012 respectievelijk 30 september 2012 niet schuldig maakt aan soortgelijk noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 16 februari 2010 bezwaar gemaakt.
1.6 Bij besluit van 12 november 2010 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiser wordt thans nog verweten dat hij
1. in de contacten die hij met belanghebbende heeft onderhouden onvoldoende verschil aangebracht tussen zakelijke contacten en privécontacten;
2. zijn contacten in de privésfeer onvoldoende inzichtelijk gemaakt en
3. geen verklaring heeft kunnen geven hoe meerdere inbeslaggenomen goederen in zijn lade
terecht zijn gekomen. Eiser is in het verleden tijdens beoordelingen/functionerings- gesprekken aangesproken op het feit dat hij op een onjuiste wijze met inbeslaggenomen goederen omging.
Besloten is dat eiser geplaatst blijft op de functie van [functie nieuw], dat de plaatsingsduur wordt gewijzigd in die zin dat eiser tot 30 september 2011 geplaatst blijft op die functie en dat hij vervolgens geplaatst zal worden op een passende functie met recherche-werkzaamheden.
Het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2009 is eveneens gedeeltelijk gegrond verklaard. Eiser wordt thans nog verweten dat hij
1. in de contacten die hij met een wijkbewoonster heeft onderhouden onvoldoende verschil aan te brengen tussen zakelijke contacten en privécontacten;
2. zijn contacten in de privésfeer onvoldoende inzichtelijk te maken;
3. niet volgens de geldende regels om te gaan met in beslag genomen voorwerpen en de afhandeling daarvan en
4. zich niet heeft gehouden houden aan de regeling berging dienstwapens van het korps Haaglanden van 30 juni 1997.
Deze resterende gedragingen zijn voldoende ernstig om de bestraffing met voorwaardelijk ontslag te rechtvaardigen. Voorts is besloten dat de proeftijd verbonden aan het voorwaardelijk strafontslag wordt gewijzigd van drie jaar in twee jaar, waarmee de proeftijd eindigt op 30 september 2011.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
2 Eiser meent dat er geen rechtvaardiging is voor de overplaatsing en het opgelegde voorwaardelijk strafontslag.
Eiser stelt dat hij op een onhandige manier een relatie is aangegaan met betrokkene. Betrokkene heeft disproportioneel gehandeld toen eiser liet weten een punt te willen zetten achter de relatie. De reactie van verweerder hierop was overtrokken. Eiser stelt dat de in zijn bureaulade aangetroffen goederen daar niet mochten liggen, maar hij heeft hierover in zijn verhoor een plausibele verklaring gegeven. Eiser meent dat uit zijn functionerings- en beoordelingsverslagen niet blijkt dat hij is aangesproken op het op onjuiste wijze omgaan met in beslag genomen goederen. Uit de verslagen volgt slechts dat hij nog iets alerter zou mogen zijn op afhandeling van onder meer in beslag genomen zaken en niet dat hij dit op onjuiste wijze deed. In dit verband is zijn functioneren ook met een 7 gewaardeerd. Eiser meent dat plaatsing in een geheel andere functie, met een lagere schaal, te ver gaat.
Ter zake van het voorwaardelijk ontslag heeft eiser voorts aangevoerd dat het hem ontgaat waarom het zich niet houden aan de regeling berging dienstwapens van het korps Haaglanden van 30 juni 1997 hem wordt verweten, nu dit voortvloeit uit het verwijt dat hij zich niet heeft gehouden aan de regels die gelden bij het in beslag nemen van voorwerpen en de afhandeling daarvan.
3.1 Ingevolge artikel 64 van het Barp is de ambtenaar, indien het belang van de dienst dit in bijzondere gevallen vordert, verplicht zijn functie op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling of binnen een ander dan het hem aangewezen werkgebied uit te oefenen of, al dan niet op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling of binnen een ander dan het hem aangewezen werkgebied, een andere functie dan die waarin hij is aangesteld, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten.
3.2 Ingevolge artikel 76, eerste lid van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
3.3 Ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en sub j, van het Barp, kan als straf ontslag worden opgelegd.
3.4 Ingevolge artikel 78, eerste lid, van het Barp kan bij het opleggen van een straf worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
4.1 Niet in geschil is dat eiser vóór 2009 zijn functie naar behoren heeft vervuld.
4.2 De rechtbank overweegt dat de van toepassing zijnde regelgeving noch de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) zich verzet tegen een situatie waarin naar aanleiding van hetzelfde plichtsverzuim wordt besloten tot overplaatsing en oplegging van een disciplinaire straf (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 augustus 2006, LJN: AY6957).
5.1 Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 28 januari 2010, LJN: BL2847) bestaat een overplaatsing zoals hier in geding uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de ene betrekking en het opdragen van een andere betrekking. In verband daarmee kan de motivering van een overplaatsingsbesluit van uiteenlopende aard zijn, al naar gelang het accent valt op het dienstbelang gelegen in de wenselijkheid een ambtenaar uit een betrekking te ontheffen dan wel op het dienstbelang gelegen in de wenselijkheid een andere betrekking door die ambtenaar te laten vervullen. In beide gevallen moet worden voldaan aan de eis, dat de nieuwe betrekking passend is.
5.2 Ter zake van de ontheffingscomponent ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of het belang van de dienst vergde dat eiser niet langer werd gehandhaafd in zijn functie.
In het bestreden besluit heeft verweerder als dienstbelang aangegeven dat eiser door zijn handelen het aanzien van zijn ambt ([functie oud]) en dat van het korps Haaglanden en bureau [bureau] in het bijzonder in ernstige mate in diskrediet heeft gebracht. Verweerder heeft ter zitting nader uiteengezet dat deze zaak niet in de publiciteit is gekomen. De politieagent die zich in de wijk beweegt dienst zich echter bewust te zijn van zijn positie en zijn privésituatie. Als een situatie ontstaat waarin de professionele opstelling wordt doorkruist, dient dit te worden gemeld. Een dergelijke situatie heeft de potentie om uit te monden in een schandaalsituatie. Met de overplaatsing heeft verweerder een signaal willen geven naar eiser en de andere korpsleden om herhaling te voorkomen.
De rechtbank overweegt dat tussen de onder de punten 1 en 2 weergegeven verweten gedragingen nauwe samenhang bestaat.
Eiser heeft, blijkens het verslag van de hoorzitting van de Commissie van Advies in Disciplinaire Zaken op 18 november 2009, reeds erkend dat hij in de situatie met betrokkene onvoldoende onderscheid heeft gemaakt tussen zijn zakelijke en privécontacten. De rechtbank overweegt dat uit het zich onder de gedingstukken bevindende rapport feitenonderzoek van 10 augustus 2009 blijkt dat eiser met betrokkene in contact is gekomen nadat zij zich op 24 oktober 2008 bij het bureau had gemeld om aangifte te doen. Nadien heeft betrokkene eiser tijdens zijn diensten meerdere malen op het bureau bezocht om haar problemen te bespreken. Betrokkene was derhalve te beschouwen als een persoon met diverse hulpvragen. Tussen eiser en betrokkene is een (buitenechtelijke) relatie ontstaan, welke na 8 juli 2009 is beëindigd. Eiser heeft de relatie pas bij zijn leidinggevende gemeld op het moment dat er problemen zijn ontstaan. De rechtbank overweegt dat, hoewel de kwestie niet in de publiciteit is gekomen, wel sprake is van laakbaar gedrag. Door het aangaan van een relatie met een vrouw die zich tot de politie heeft gewend met diverse hulpvragen en het feit dat eiser zijn relatie met betrokkene pas in een zeer laat stadium heeft gemeld, heeft hij zichzelf in een positie gebracht waarbij het aanzien van de politieorganisatie kon worden geschaad. Dat sprake was van een relatie tussen twee volwassenen, welke was gebaseerd op wederkerigheid, doet hier niet aan af.
Voor zover verweerder heeft gesteld dat eiser op onjuiste wijze met inbeslaggenomen goederen omging en dat hij in dit kader een gewaarschuwd man was (punt 3), overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft als verklaring gegeven dat hij door de 'waan van de dag' waarschijnlijk is vergeten om de goederen (ponypacks, pillen en busje), die vermoedelijk oude zaken betreffen, op de gebruikelijke wijze te deponeren. De wapenstokken zijn van eiser. De patronen zijn waarschijnlijk achtergebleven na een schietbeurt of er is iets fout gegaan bij het inleveren van zogenaamde 'foute' patronen. Verweerder heeft het voorgaande niet weersproken. De rechtbank overweegt dat hier sprake lijkt te zijn van zogenoemde bijvangst. Eiser is weliswaar bijzonder slordig geweest, maar hij heeft een plausibele verklaring gegeven voor de in zijn bureau aangetroffen goederen. Het prestatie beoordelingsformulier van 30 mei 2006 kan in dit kader niet dienen ter ondersteuning van het standpunt van verweerder dat eiser een gewaarschuwd man was ter zake van het op onjuiste wijze omgaan met inbeslaggenomen goederen. Immers, niet is gebleken dat eiser is aangesproken op dit punt vanwege onjuiste handelingen terzake. Het betreffende aspect is bovendien gewaardeerd met score 7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het gedrag van eiser, zoals door verweerder omschreven bij de punten 1 en 2, een bijzonder geval mocht zien als bedoeld in artikel 64 van het Barp, waarin het belang van de dienst tewerkstelling op een andere plaats vorderde. Verweerder was derhalve bevoegd om eiser over te plaatsen.
5.3 Ter zake van de component van het opdragen van een andere betrekking ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of de nieuwe betrekking passend is.
Eiser is door de overplaatsing tijdelijk op een functie terechtgekomen waaraan een lagere schaal is verbonden. Deze plaatsing heeft echter geen negatieve gevolgen gehad voor de rechtspositie van eiser (bezoldiging en rang). Verweerder heeft het bij deze overplaatsing niet wenselijk geacht eiser te plaatsen binnen het proces Opsporing of het proces Informatie, mede bezien vanuit het veiligheidsonderzoek dat aan de betreffende functies is verbonden. Voorts is het, gelet op de voorbeeldfunctie die eiser had, niet wenselijk geacht om hem coördinerende/leidinggevende taken toe te wijzen. Eiser diende een functie te vervullen waarin sprake was van directe aansturing en (sociale) controle door zijn omgeving. Ook diende eiser niet meer werkzaam te zijn in een bureaugebied in de buurt van dan wel aangrenzend aan het bureaugebied van de [bureau], nu betrokkene in dit gebied woonachtig is.
De rechtbank is, gelet ook op het eerder geschetste dienstbelang, van oordeel dat verweerder de toegewezen functie passend heeft kunnen achten. Aan de functie van [functie nieuw] is weliswaar schaal 7 verbonden, maar deze plaatsing heeft qua bezoldiging en rang geen negatieve gevolgen gehad voor eiser.
Derhalve kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid op grond van artikel 64 van het Barp gebruik heeft kunnen maken.
Het voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar
6.1 De rechtbank overweegt ambtshalve allereerst als volgt. Tijdens de hoorzitting van de Bezwarenadviescommissie Rechtspositionele Besluiten op 15 februari 2010 heeft de gemachtigde van eiser te kennen gegeven dat het besluit van 10 december 2009 wel aan eiser maar niet aan zijn gemachtigde, die hem reeds vertegenwoordigde, is toegezonden. Bij brief van 16 februari 2010, ontvangen bij verweerder op 17 februari 2010, heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 december 2009. Verweerder heeft het besluit van 10 december 2009 op 23 februari 2010 toegezonden aan de gemachtigde van eiser. Met deze toezending heeft verweerder het besluit van
10 december 2009 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Hoewel het bezwaar vóór het begin van de termijn is ingediend, kon door de gemachtigde van eiser ten tijde van de indiening van het bezwaar worden aangenomen dat het besluit wel reeds tot stand was gekomen. Verweerder heeft het bezwaar terecht ontvankelijk geacht.
6.2 Ter zake van disciplinaire straffen hanteert de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad), naar vaste jurisprudentie, als toetsingsmaatstaf dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken, die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten toetsen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Raad van 28 september 2000 (LJN: AA8137).
6.3 Tussen de onder de punten 3 en 4 tegengeworpen gedragingen bestaat nauwe samenhang. De rechtbank acht deze gedragingen, welke, zoals is overwogen bij rechtsoverweging 5.2, als bijvangst kunnen worden beschouwd en waarvoor een plausibele verklaring is gegeven door eiser, niet zo zwaar dat deze als relevant onderdeel van het plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de aangetroffen goederen en munitie zich bevonden in afgesloten bureauladen, derhalve op een niet voor iedereen toegankelijke plek.
De rechtbank acht de gedragingen zoals vermeld in de samenhangende punten 1 en 2 welvoldoende deugdelijk vastgesteld. Verweerder heeft dan ook terecht heeft vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Niet is gebleken dat de gedragingen niet aan eiser kunnen worden toegerekend. Verweerder heeft zich op grond van dit plichtsverzuim terecht bevoegd geacht om eiser disciplinair te bestraffen.
6.4 De rechtbank overweegt dat verweerder eiser bij het primaire besluit van
10 december 2009 andere ernstige gedragingen heeft tegengeworpen, die nadien in de beslissing op bezwaar zijn komen te vervallen. Verweerder had ten tijde van het nemen van het primaire besluit het rapport feitenonderzoek van 10 augustus 2009 tot zijn beschikking, waarin geen aanknopingspunten voorhanden waren voor de betreffende (vervallen) gedragingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder hiermee onzorgvuldig heeft gehandeld. Nu één van de verwijten, die eiser werden gemaakt, geheel is weggevallen en een ander verwijt niet als relevant onderdeel van het plichtsverzuim kan worden aangemerkt, is het plichtsverzuim niet zodanig ernstig, dat de straf van voorwaardelijk ontslag daaraan evenredig kan worden geacht. De rechtbank neemt nog in aanmerking dat de proeftijd die is verbonden aan de disciplinaire straf inmiddels is verstreken en dat eiser deze proeftijd goed heeft doorstaan. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat eiser op korte termijn eenzelfde functie zal worden toegewezen als waaruit hij is ontheven. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het beroep, voor zover het de disciplinaire bestraffing betreft, gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit dient derhalve op dit punt te worden vernietigd en verweerder dient op dit punt een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank overweegt dat het opleggen van de lichtste vorm van disciplinaire bestraffing in dit geval de rechterlijke toetsing wel zal kunnen doorstaan.
7 Het beroep tegen het bestreden besluit van 12 november 2010, voor zover het de overplaatsing betreft, dient ongegrond te worden verklaard.
Het beroep tegen het bestreden besluit van 12 november 2010, voor zover het de disciplinaire bestraffing betreft, dient gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit komt op dit punt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
8 Eiser heeft verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met dit beroep en het bezwaar heeft moeten maken.
Met betrekking tot gemaakte kosten in de bezwaarfase overweegt de rechtbank dat verweerder eiser reeds bij het bestreden besluit van 12 november 2010 een proceskostenvergoeding heeft toegekend. Niet is aangetoond dat eiser andere kosten heeft gemaakt dan reeds door verweerder is vergoed.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1). Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank 's-Gravenhage
1 verklaart het beroep gegrond, voor zover het bestreden besluit van
12 november 2010 ziet op de disciplinaire bestraffing;
2 vernietigt het bestreden besluit van 12 november 2010 in zoverre;
3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 10 december 2009, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4 verklaart het beroep, voor zover het bestreden besluit van 12 november ziet op de overplaatsing, ongegrond;
5 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 874,--, welk bedrag verweerder aan eiser moet vergoeden;
6 bepaalt dat de verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 150,--, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Bergman, rechter, in aanwezigheid van
A.J. Faasse - van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 november 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.