RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 11/35266 en AWB 11/35267
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1967], van Somalische nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Verheijen.
Bij besluit van 1 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder, op 7 april 2010, een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 10 april 2010 afgewezen. Deze rechtbank en nevenzittingsplaats Haarlem heeft hij uitspraak van 27 april 2010, Awb 10/13458, het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft het hoger beroep in deze zaak bij uitspraak van 25 november 2010, nr. 201004738/1/V2, gegrond verklaard en het beroep ongegrond. Hiermee heeft het besluit van 10 april 2010, waarin de asielaanvraag van verzoeker is afgewezen, formele rechtskracht gekregen.
3. Verzoeker heeft op 24 oktober 2011 opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In het nu bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen waarbij hij aan verzoeker het bepaalde in artikel
31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft tegengeworpen. Voorts heeft verweerder overwogen dat van vluchtelingschap geen sprake is. Er is ook geen sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). Ten slotte is volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er bij terugkeer sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit moet worden beschouwd als besluit van gelijke strekking als het eerdere besluit van 10 april 2010.
5. Uit de rechtspraak van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde moet worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter inhoudelijk worden getoetst.
6. De voorzieningenrechter dient dus te beoordelen of verzoeker een beroep heeft gedaan op een relevante wijziging van het recht of aan zijn aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten onder meer worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na de eerdere afwijzing van de asielaanvraag van verzoeker bij besluit van 10 april 2010 of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en dus, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw, behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van al eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en daarom gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is echter geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen indien op voorhand uitgesloten is dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit van 10 april 2010. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817) voordoen.
7. Verzoeker voert allereerst aan dat verweerder naar aanleiding van het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 in de zaken Sufi and Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BR5143) het asielbeleid ten aanzien van Somalië heeft gewijzigd bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2011/13. Op dit gewijzigde beleid doet verzoeker een beroep en stelt in dit verband dat hij inmiddels meer dan anderhalf jaar in Nederland is en dat hij dus geen ‘recent experience of living in Somalia’ heeft. Verzoeker vreest te worden beschuldigd van spionage als hij terugkeert naar zijn woonplaats Baraawe. Verder kauwt hij ‘qat’, rookt hij sigaretten en kijkt hij naar films en sport. Als gevolg van dit alles is verzoeker niet ‘adequately equipped to play the game’ onder Al-Shabaab, die sinds 2009 het gebied in handen heeft waaruit verzoeker afkomstig is. Baraawe is een plaatsje met niet meer dan 5.000 tot 10.000 inwoners en bij terugkeer zal verzoeker onmiddellijk opvallen en de aandacht van Al-Shabaab op zich gevestigd weten. Verzoeker betoogt dat met de invoering van WBV 2011/13 sprake is van een relevante wijziging van het recht en dat de aanvraag op dit punt inhoudelijk dient te worden getoetst.
8. Niet in geschil is dat verzoeker afkomstig is uit Baraawe en dat dit ligt in de provincie Shabelle Hoose, Zuid-Somalië. Verzoeker heeft op 20 februari 2010 Baraawe verlaten en is vertrokken naar Nederland.
9. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op WBV 2011/13 stelt de voorzieningen-rechter vast dat verweerder, naar aanleiding van het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 in de zaken Sufi and Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, bij WBV 2011/13 van 22 september 2011, gepubliceerd in de Staatscourant van 6 oktober 2011, heeft besloten tot wijziging van het asielbeleid ten aanzien van Somalië. Ten tijde van het eerdere besluit van 10 april 2010 gold het beleid als neergelegd in WBV 2009/16. In dit WBV werd aan vreemdelingen die afkomstig zijn uit Centraal- en Zuid-Somalië geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de b-grond verleend omdat in dat gebied geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In WBV 2011/13 wordt eveneens geconcludeerd dat er in Centraal- en Zuid-Somalië geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn maar, anders dan onder WBV 2009/16, kan volgens het nieuwe beleid wel een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de b-grond worden verleend aan asielzoekers die afkomstig zijn uit Centraal- en Zuid-Somalië als zij aannemelijk maken dat zij zich niet kunnen handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Nu verzoeker afkomstig is uit Zuid-Somalië en heeft gesteld dat hij zich bij terugkeer niet kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab, is voor zover hij op dit punt een beroep doet op WBV 2011/13 voor hem sprake van een relevante wijziging van het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het eerdere besluit van 10 april 2010. Gelet hierop is het beginsel dat de rechter niet opnieuw over een besluit van gelijke strekking oordeelt in zoverre het gaat om feiten waarmee het gewijzigde recht wordt ingeroepen, niet aan de orde. Aldus bestaat op dit punt aanleiding voor een inhoudelijke rechterlijke toets van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter heeft bij het voorgaande acht geslagen op de uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2005 (LJN: AU5419, JV 2005/466).
10. In WBV 2011/13 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Situatie Centraal- en Zuid-Somalië (met uitzondering van Mogadishu)
Hoewel de situatie in de regio’s buiten Mogadishu in Zuid- en Centraal Somalië onverminderd slecht en zorgwekkend is, met name in de stedelijke gebieden in deze regio’s, is de veiligheidssituatie aldaar niet zodanig slecht dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de vreemdeling enkel en alleen door diens aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige schade loopt. Gelet op de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa en de uitspraak van het EHRM van 28 juni 2011, kan de terugkeer van personen afkomstig uit de overige delen van Centraal- en Zuid-Somalië eveneens leiden tot een risico op schending van artikel 3 EVRM. Vreemdelingen die aannemelijk maken dat zij niet in staat kunnen worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab - waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab een belangrijke rol speelt - komen in beginsel in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b Vw. Dit geldt overigens ook voor de personen die afkomstig zijn uit een gebied dat niet onder controle staat van Al-Shabaab, maar dit gebied enkel kunnen bereiken via het gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab.”
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, gelet op het gewijzigde asielbeleid ten aanzien van Somalië, aanleiding heeft mogen zien om verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw te weigeren. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich bij terugkeer niet kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab. In dit verband heeft verweerder van belang mogen achten dat verzoeker ervaring heeft gehad met het leven onder Al-Shabaab en dat verzoeker niet heeft gesteld dat hij zijn levensstijl pas hier in Nederland heeft ontwikkeld. Verzoeker heeft tijdens zijn eerste asielprocedure ook niet verklaard dat hij als gevolg van zijn levensstijl onder Al-Shabaab problemen heeft ondervonden. Verweerder heeft dan ook mogen aannemen dat verzoeker zich met die levensstijl onder Al-Shabaab staande heeft weten te houden. Tevens heeft verweerder van belang mogen achten dat het met de familie van verzoeker, zoals hij tijdens het met hem gehouden gehoor op 25 oktober 2011 heeft verklaard, goed gaat in Baraawe. Tot slot heeft verweerder bij het innemen van voormeld standpunt verzoeker mogen tegenwerpen dat Al-Shabaab sinds begin 2009 het gebied in handen heeft waaruit hij afkomstig is en dat hij in februari 2010 uit dit gebied is vertrokken naar Nederland, zodat mocht worden geoordeeld dat verzoeker recentelijk uit Somalië is vertrokken. Gelet op het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gewijzigde asielbeleid ten aanzien van Somalië geen aanleiding vormt om aan te nemen dat verzoeker met individuele feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Baraawe een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De beroepsgrond van verzoeker slaagt niet.
12. Verder voert verzoeker aan dat de Verenigde Naties op 20 juli 2011 officieel hebben verklaard dat in Shabelle Hoose de hongersnood is uitgebroken. De humanitaire situatie in Shabelle Hoose, waar Baraawe ook onder valt, is daarmee sinds het besluit op zijn eerste asielaanvraag dermate verslechterd dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. Verzoeker stelt dat hij door die hongersnood bij terugkeer een behandeling vreest die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Verzoeker legt verder in beroep de volgende stukken over ter onderbouwing van zijn betoog dat op dit punt sprake is van bedoelde feiten of omstandigheden:
-Operational Guidance Note Somalia van het UK Home Office van oktober 2011;
-Weekly Humanitarian bulletin van 5-12 augustus 2011;
-het door de voorzitter van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op
18 juli 2011 aangeboden rapport van de Monitoring Group on Somalia and Eritrea.
Inhoudelijk voert verzoeker aan dat het EHRM sinds het arrest in de zaken Sufi and Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk een minder strikte toets toepast bij de beoordeling van de humanitaire situatie in het licht van artikel 3 van het EVRM. Volgens verzoeker beoordeelt het EHRM in de zaken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 juni 2011 de humanitaire situatie in Somalië niet naar de strikte “3 EVRM-toets”, zoals is geformuleerd in het arrest in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland van 11 januari 2007 (LJN: AZ5971) of N. tegen het Verenigd Koninkrijk van 27 mei 2008 (LJN: BD6647), maar naar de toets, zoals die is geformuleerd in het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011 (LJN: BP4356). Verzoeker betoogt dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag niet in het licht van de deplorabele humanitaire situatie in Shabelle Hoose heeft beoordeeld en dat het besluit op dit punt een motiveringsgebrek vertoont.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat voormelde verklaring van de Verenigde Naties en de overige stukken die verzoeker ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van hongersnood in Shabelle Hoose heeft overgelegd, eerst in de beroepsprocedure door hem naar voren zijn gebracht. Dat verzoeker pas in de beroepsfase in de procedure naar aanleiding van zijn herhaalde aanvraag voormelde stukken heeft overgelegd en uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat het laatstgenomen besluit door de bestuursrechter kan worden getoetst slechts indien in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, laat onverlet dat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, de wettelijke taak heeft met die stukken rekening te houden bij de beoordeling van het beroep. Verweerder heeft ter zitting op deze stukken gereageerd en geen aanleiding gezien voor wijziging of intrekking van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter zal eerst moeten beoordelen of de stukken, gelet op het hier beperkte toetsingskader zoals neergelegd in rechtsoverwegingen 5 en 6, relevant zijn in de zin van artikel 83, tweede lid, van de Vw.
14. De voorzieningenrechter stelt in dit kader allereerst vast dat de verklaring van de Verenigde Naties en de overige stukken dateren van na het besluit van 10 april 2010 in de vorige asielprocedure van verzoeker. De vraag vervolgens of op voorhand is uitgesloten dat deze stukken kunnen afdoen aan dat eerdere besluit beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend. Uit die stukken kan worden afgeleid dat de humanitaire situatie in Somalië is verslechterd ten opzichte van de situatie daar zoals die was ten tijde van het eerdere besluit van 10 april 2010. Daaruit blijkt immers dat de situatie zich in die mate heeft gewijzigd dat thans in 2011 wordt gesproken over hongersnood in het gebied waaruit verzoeker afkomstig is. Aldus is sprake van relevante stukken in de zin van artikel 83, tweede lid, van de Vw, zodat voor een rechterlijke toetsing van het bestreden besluit plaats is.
15. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij in Baraawe, waar hij naar toe terug kan keren, door de hongersnood een behandeling heeft te vrezen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Voor dit oordeel is het hierna volgende redengevend.
16. In paragraaf 141 van het arrest Salah Sheekh tegen Nederland overweegt het EHRM:
“While the Court by no means wishes to detract from the acute pertinence of socio-economic and humanitarian considerations to the issue of forced returns of rejected asylum seekers to a particular part of their country or origin, such considerations do not necessarily have a bearing, and certainly not a decisive one, on the question whether the persons concerned would face a real risk of ill-treatment within the meaning of Article 3 of the Convention in those areas.”
In paragraaf 42 en 43 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk overweegt het EHRM, voor zover hier van belang:
“In summary, the Court observes that since D. v. the United Kingdom it has consistently applied the following principles.
Aliens who are subject to expulsion cannot in principle claim any entitlement to remain in the territory of a Contracting State in order to continue to benefit from medical, social or other forms of assistance and services provided by the expelling State. The fact that the applicant’s circumstances, including his life expectancy, would be significantly reduced if he were to be removed from the Contracting State is not sufficient in itself to give rise to breach of Article 3. The decision to remove an alien who is suffering from a serious mental or physical illness to a country where the facilities for the treatment of that illness are inferior to those available in the Contracting State may raise an issue under Article 3, but only in a very exceptional case, where the humanitarian grounds against the removal are compelling.
[…]
The Court does not exclude that there may be other very exceptional cases where the humanitarian considerations are equally compelling. However, it considers that it should maintain the high threshold set in D. v. the United Kingdom and applied in its subsequent case-law, which it regards as correct in principle, given that in such cases the alleged future harm would emanate not from the intentional acts or omissions of public authorities or non-State bodies, but instead from a naturally occurring illness and the lack of sufficient resources to deal with it in the receiving country.”
In de paragrafen 253, 254 en 264 van het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland overweegt het EHRM, voor zover hier van belang:
“The Court reiterates that it has not excluded “the possibility that the responsibility of the State may be engaged [under Article 3] in respect of treatment where an applicant, who was wholly dependent on State support, found herself faced with official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity” (see Budina v. Russia, dec., no. 45603/05, ECHR 2009...).
[…]
It observes that the situation in which the applicant has found himself is particularly serious. He allegedly spent months living in a state of the most extreme poverty, unable to cater for his most basic needs: food, hygiene and a place to live. Added to that was the ever-present fear of being attacked and robbed and the total lack of any likelihood of his situation improving.
[…]
It follows that, through the fault of the authorities, the applicant has found himself in a situation incompatible with Article 3 of the Convention. Accordingly, there has been a violation of that provision.”
In de paragrafen 282, 283, 284, 291 en 292 van het arrest Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk het EHRM overweegt, voor zover hier van belang:
“If the dire humanitarian conditions in Somalia were solely or even predominantly attributable to poverty or to the State’s lack of resources to deal with a naturally occurring phenomenon, such as a drought, the test in N. v. the United Kingdom may well have been considered to be the appropriate one. However, it is clear that while drought has contributed to the humanitarian crisis, that crisis is predominantly due to the direct and indirect actions of the parties to the conflict. The reports indicate that all parties to the conflict have employed indiscriminate methods of warfare in densely populated urban areas with no regard to the safety of the civilian population […]. This fact alone has resulted in widespread displacement and the breakdown of social, political and economic infrastructures. Moreover, the situation has been greatly exacerbated by al-Shabaab’s refusal to permit international aid agencies to operate in the areas under its control, despite the fact that between a third and a half of all Somalis are living in a situation of serious deprivation […].
[…]
Consequently, the Court does not consider the approach adopted in N. v. the United Kingdom to be appropriate in the circumstances of the present case. Rather, it prefers the approach adopted in M.S.S. v. Belgium and Greece, which requires it to have regard to an applicant’s ability to cater for his most basic needs, such as food, hygiene and shelter, his vulnerability to ill-treatment and the prospect of his situation improving within a reasonable time-frame (see M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, § 254).
[…]
The reports indicate that the conditions for internally displaced persons in southern and central Somalia are dire.
[…]
In light of the above, the Court considers that the conditions both in the Afgooye Corridor and in the Dadaab camps are sufficiently dire to amount to treatment reaching the threshold of Article 3 of the Convention.
[…]
Accordingly, the Court finds that any returnee forced to seek refuge in either camp would be at real risk of Article 3 ill-treatment on account of the dire humanitarian conditions.”
17. Uit het arrest Sufi en Elmi leidt de voorzieningenrechter af dat de toets aan artikel 3 van het EVRM, die het EHRM daarin aanlegt, aldus moet worden uitgelegd dat uitsluitend van een met die verdragsbepaling strijdige behandeling kan worden gesproken in het geval een Somalische vreemdeling naar Somalië terugkeert en terechtkomt in een vluchtelingenkamp. In de overige gevallen geldt de toets aan artikel 3 van het EVRM, zoals die door het EHRM is geformuleerd in de arresten Salah Sheekh tegen Nederland en N. tegen het Verenigd Koninkrijk. Slechte humanitaire omstandigheden in een land, waaronder ook hongersnood valt, kunnen alleen dan tot een behandeling leiden die in strijd is met artikel 3 van het EVRM als sprake is van ‘very exceptional cases where the humanitarian grounds were compelling’. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat in het geval van verzoeker sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval. Verzoeker heeft geen hem specifiek onderscheidende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk moet worden geacht dat hij door de hongersnood bij terugkeer een behandeling heeft te vrezen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker in het met hem op 25 oktober 2011 gehouden gehoor (zie rapport, p.4) heeft verklaard dat hij nog aan het begin van de maand contact heeft gehad met zijn vrouw, dat het wel goed gaat met zijn familie en dat hij niet te kennen heeft gegeven dat zij in Baraawe te lijden hebben onder de hongersnood die in Shabelle Hoose heerst. Verder is hier nog van belang dat verweerder, zoals hiervoor in rechtsoverweging 11 is geoordeeld, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker kan terugkeren naar Baraawe en zich daar kan handhaven. De beroepsgrond van verzoeker slaagt niet.
18. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
Over de voorlopige voorziening
19. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.J.M. Janssen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening betreft, geen rechtsmiddel open.