Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 11 / 21208
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juli 2011
[naam verzoekster], geboren op [geboortedatum], verzoekster,
En mede van toepassing op
[naam verzoeker], geboren op [geboortedatum],
[naam kind 1], geboren op [geboortedatum],
[naam kind 2], geboren op [geboortedatum],
allen van Armeense nationaliteit,
tezamen te noemen verzoekers,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Pruss, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 12 augustus 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘medische behandeling’. Tevens heeft zij op 10 juli 2009 om toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) gevraagd. De aanvraag om toepassing van artikel 64 Vw is tevens geacht van toepassing te zijn op de echtgenoot van verzoekster en hun minderjarige kinderen. Bij besluit van 7 april 2010 heeft verweerder de aanvraag alsmede het verzoek om toepassing van artikel 64 Vw afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 8 april 2010 bezwaar gemaakt.
1.2 Bij besluit van 8 april 2011 is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 24 juni 2011 (AWB 11/12613 en AWB 11/12614) is het beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 april 2011 vernietigd.
1.3 Verzoekster heeft op 27 juni 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden hen uit te zetten voordat verweerder (opnieuw) op het bezwaar heeft beslist.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 21 juli 2011. Verzoekers en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster in het besluit in primo afgewezen, omdat verzoekster niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), als vereist door artikel 16, eerste lid, onder a , van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, onder c, Vw, dan wel artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verzoekster komt evenmin in aanmerking voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw.
2.3 Verzoekster heeft zich in bezwaar onder meer op het standpunt gesteld dat de behandelaars van verzoekster van mening zijn dat een als veilig ervaren behandelingsomgeving een noodzakelijke behandelvoorwaarde vormt en essentieel is voor de effectiviteit van de behandeling van verzoekster. Verzoekster heeft verwezen naar de brieven van de behandelaars [naam 1 behandelaar] en [naam 2 behandelaar] van 26 oktober 2009, van de behandelaars [naam 3 behandelaar] en [naam 2 behandelaar] van 18 maart 2011 en 17 juni 2011. Door de arts van Bureau Medische Advisering (BMA) wordt niet weersproken dat een veilige behandelingsomgeving een noodzakelijke voorwaarde is voor daadwerkelijke traumaverwerking. Derhalve is de medische adviseur, ingevolge de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 januari 2009 (LJN: BH4185), gehouden zich een oordeel te vormen over de aanwezigheid van bedoelde behandelingsomgeving in het geval van verzoekster. Tot op heden is dit nagelaten en daarom is sprake van onvolledige advisering. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster voorts verwezen naar jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg (CTG).
2.4 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de noodzaak van een veilige behandelingsomgeving niet in geschil is. De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting voorts op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van een veilige behandelingsomgeving, anders dan verzoekster stelt, onderzocht is door de medisch adviseur. In het BMA-advies van 12 maart 2010 heeft de medisch adviseur, gevraagd naar de aanwezigheid van een veilige behandelomgeving in het land van herkomst, aangegeven dat het medisch gezien niet te objectiveren en te voorspellen is hoe iemand zich in de toekomst na een eventuele terugkeer gaat voelen. Hetzelfde geldt voor de (on)mogelijkheid om een vertrouwensband op te bouwen met behandelaars ter plaatse. Uitspraken over de effectiviteit van de behandeling zullen dan ook in overwegende mate een als speculatief aan te merken karakter hebben en daarmee zou de medisch adviseur zich niet aan de zorgvuldigheidseis houden. Gesteld noch gebleken is dat het in het individuele geval van verzoekster wel mogelijk en medisch verantwoord is om een dergelijk standpunt omtrent de slaagkans van een (vervolg-)behandeling in het land van herkomst in te nemen. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder voldaan aan zijn vergewisplicht, aldus verweerder.
2.5 In het BMA-advies van 22 december 2010 is - onder meer - het volgende opgenomen: Verzoekster heeft psychische klachten, die door behandelaars geduid worden als PTSS. Daarnaast lijdt betrokkene aan een depressieve stoornis. Verzoekster heeft de volgende klachten en verschijnselen: regelmatig herbelevingen, nachtmerries, ernstige slaapstoornis, geïrriteerdheid, angsten, vermoeidheid, concentratieproblemen. Daarnaast als depressieve symptonen anhedonie (= niet kunnen genieten), initiatiefloosheid, inactiviteit en sociale isolatie. Er is een chronische su?cidaliteit. Ondanks alle behandelingen sinds 2007 is er weinig verbetering opgetreden in de klachten. De klachten zijn toegenomen door gesprekken met de dienst Terugkeer en Vertrek van de IND. De behandelaars schatten het risico op zelfdoding hoog in vanwege een complex aantal factoren. Verzoekster heeft een aantal maanden geleden op de brug gestaan met de intentie zichzelf van het leven te beroven. De behandelaars stellen dat crisissituaties met oplopende su?cidaliteit slechts bezworen kan worden door therapeutische interventies. Verzoekster lijdt aan hyperventilatie. Zij wordt behandeld in een centrum gespecialiseerd in de geestelijke gezondheidszorg voor getraumatiseerde vluchtelingen en asielzoekers en krijgt medicatie. De behandeling zal nog jaren duren en herstel zal mogelijk nooit optreden. Het wordt niet onwaarschijnlijk geacht dat een medische noodsituatie zou kunnen optreden door zelfdoding. De behandelaars achten het risico door een complex aan factoren zeer hoog.
Verzoekster kan niet reizen, tenzij:
- de behandeling wordt voortgezet tot aan vertrek;
- verzoekster tijdens de reis wordt begeleid door een sociaal psychiatrisch
verpleegkundige;
- verzoekster tijdens haar reis medicijnen kan continueren;
- verzoekster bij aankomst op het vliegveld wordt overgedragen aan een psychiater ter plaatse die de behandeling kan overnemen.
Er zijn voldoende therapiemogelijkheden in Armenië en Georgië. De medicatie is verkrijgbaar in Armenië en Georgië, behalve Oxepam in Armenië, maar wel is een goed alternatief Temazepam aanwezig.
2.6 In het eerder opgemaakte BMA-advies van 12 maart 2010 is - onder meer - het volgende opgenomen:
De behandelaars [naam 2 behandelaar] en [[naam 1 behandelaar] zijn van mening dat een veilig ervaren behandelomgeving in het land van herkomst een belangrijke behandelvoorwaarde is voor de effectiviteit van de behandeling. Deze visie is vanuit hun positie als betrokken behandelaars goed te begrijpen. Echter het is medisch gezien niet te objectiveren en te voorspellen hoe iemand zich in de toekomst na een eventuele terugkeer gaat voelen. Speculatie daarover past niet in een objectief professioneel advies.
2.7 In de door verzoekster overgelegde brief van de behandelaars [naam 3 behandelaar] en [naam 2 behandelaar] van 18 maart 2011 is onder meer het volgende opgenomen - zakelijk weergegeven - :
(…) De gedachte aan terugkeer naar Armenië brengt bij betrokkenen heftige angsten teweeg, kenmerkend voor een posttraumatische stressstoornis. Deze hevige angst gaat gepaard met zich opdringende traumatische herinneringen en herbelevingen. Elke associatie met de traumatische ervaringen, een zogenaamde trigger, kan deze verschijnselen oproepen. Naar ons inzien kan van verzoekster niet verwacht worden dat zij terugkeert naar Armenië en hier een (vervolg-)behandeling start. Er valt te verwachten dat daadwerkelijke confrontatie met de omgeving van traumatisering de ultieme trigger zal zijn, dit zal een allesoverheersende angst oproepen. Verwacht wordt dat dit leidt tot een nog diepere verstoring van het psychisch evenwicht met een forse toename van de klachten, een ernstiger disfunctioneren en het risico van suïcide met zich meebrengt. Het is om die reden slecht voor te stellen dat een behandeling in Armenië enige kans van slagen zou hebben: het is de omgeving die deze kans minimaliseert. Een als veilig ervaren omgeving is immers een allereerste voorwaarde voor een behandeling (…)
Een van de voorwaarden die verbonden is aan een succesvolle behandeling van patiënten met een posttraumatische stressstoornis is het opbouwen van een vertrouwensrelatie tussen patiënt en behandelaar. Dit is iets wat lange tijd, maanden tot jaren kan duren aangezien juist patiënten met een posttraumatisch stressstoornis moeite hebben om anderen te vertrouwen, met name mensen uit het land van herkomst; in het verleden is haar vertrouwen te vaak geschaad. Pas als er sprake is van een vertrouwensrelatie tussen patiënt en behandelaar kan er sprake zijn van een feitelijke behandeling. (…) Wij achten het niet verantwoord om de behandeling te staken danwel van behandelaar te veranderen, en daardoor te zorgen voor een discontinuïteit van de behandeling en het schaden van de vertrouwens- en behandelrelatie.
Al het bovengenoemde in ogenschouw nemend, concluderen wij dat bij het uitblijven van de behandeling danwel het aansturen op een (vervolg-)behandeling in het land van herkomst te verwachten valt dat verzoekster terugvalt in een zeer ernstig psychiatrisch toestandsbeeld met een forse toename van de traumagerelateerde klachten. Deze psychische klachten zijn dermate ernstig dat verzoekster op korte termijn in een medische noodsituatie terecht kan komen bij afwezigheid van behandeling.
2.8 In de door verzoekster overgelegde brief van de behandelaars [naam 3 behandelaar] en [naam 2 behandelaar] van 17 juni 2011 is onder meer het volgende opgenomen - zakelijk weergegeven - :
(…) In ons eerder schrijven concluderen wij dat we van mening zijn dat van verzoekster niet verwacht kan worden dat zij een (vervolg-)behandeling kan starten in het land van herkomst. Dit aangezien een psychiatrische behandeling in een als onveilig ervaren omgeving niet uitgesloten is, maar dat men de kwaliteitsnorm dan wel erg laag moet stellen. Bij een angststoornis als een posttraumatische stressstoornis, zou in zo’n situatie de behandeling slechts inhouden dat men de patiënt medicamenteus verdooft en emotioneel geheel ongevoelig maakt; een handelswijze welke doet denken aan werkwijzen in de terminale zorg of de diergeneeskunde. Uit medisch-ethisch oogpunt achten wij het dan ook niet verantwoord om verzoekster terug te sturen naar het land van herkomst, al dan niet onder begeleiding van een psychiatrisch geschoold verpleegkundige. (…)
2.9 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient een advies van het BMA te worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. Indien een zodanig advies op een objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder bij de besluitvorming in beginsel van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.10 De Afdeling heeft - onder meer in de door verzoekster aangehaalde uitspraak van 22 januari 2009 (LJN: BH4185) - geoordeeld dat wanneer door de behandelaar het zich veilig voelen en vertrouwen hebben als noodzakelijke behandelvoorwaarde wordt gesteld, het BMA, indien zij dit oordeel niet weerspreekt, dient te bezien of aan deze voorwaarde in het land van herkomst kan worden voldaan.
2.11 Het standpunt van verweerder, verwoord door de gemachtigde ter zitting, dat de medisch adviseur aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan, aangezien deze bezien heeft of aan de behandelvoorwaarde in het land van herkomst kan worden voldaan, maar dat uit het onderzoek gebleken is dat die vraag ten aanzien van verzoekster niet beantwoord kan worden, volgt de voorzieningenrechter niet. Uit het BMA-advies van 12 maart 2010 volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de medisch adviseur onderzocht heeft of voor verzoekster een veilige behandelomgeving in het land van herkomst aanwezig is, doch enkel dat hij geen uitspraak doet over de vraag of een veilige behandelomgeving aanwezig is, aangezien het medisch gezien niet te objectiveren en te voorspellen is hoe iemand zich in de toekomst na een eventuele terugkeer gaat voelen. Dat de medisch adviseur daarmee voldaan heeft aan de onderzoeksplicht die volgt uit genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2009, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet.
2.12 Voor zover verweerder zich - subsidiair - op het standpunt heeft gesteld dat door het BMA niet onderzocht kan worden of sprake is van een veilige behandelomgeving, omdat slechts sprake is van subjectieve gevoelens van onveiligheid waarover geen uitspraak kan worden gedaan, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in de situatie van verzoekster niet slechts sprake van subjectieve gevoelens waarover geen medisch oordeel gegeven kan worden. De behandelende arts en psychiater, die bij uitstek deskundig zijn om een uitspraak te doen over de medische gevolgen van een behandeling voor verzoekster, oordelen immers dat Armenië voor haar geen veilige behandelomgeving biedt vanwege haar traumatisering en de daaruit voortgekomen psychiatrische problematiek, hetgeen volgens de behandelende arts en psychiater een noodzakelijke voorwaarde is voor behandeling. Het gaat daarbij niet om het beoordelen van de aannemelijkheid van de gebeurtenissen die volgens verzoekster tot haar trauma hebben geleid, waarin de medisch adviseur geen rol heeft. Het gaat om de (medische) vraag of behandeling van verzoekster mogelijk is in Armenië - dat wil zeggen of kan worden voldaan aan een veilige behandelomgeving -, gelet op de vaststelling dat verzoekster lijdt aan ptss als gevolg waarvan zij een angststoornis heeft en gelet op het oordeel van haar behandelaars dat zij ernstige angstgevoelens zal ervaren bij terugkeer naar Armenië, de confrontatie met de omgeving van traumatisering de ultieme trigger zal zijn en de vertrouwens- en behandelrelatie geschaad zal worden, waardoor te verwachten valt dat verzoekster terugvalt in een zeer ernstig psychiatrisch toestandsbeeld met een forse toename van de traumagerelateerde klachten met het risico op suïcide. De voorwaarde van een veilige behandelomgeving die de behandelaars van verzoekster stellen betreft in dit geval derhalve evenmin de (objectieve) veiligheidssituatie in Armenië, die buiten de expertise van een medicus ligt.
2.13 Gelet op het voorgaande, heeft verzoekster terecht betoogd dat er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de volledigheid van de BMA-adviezen van 12 maart 2010 en 22 december 2010, aangezien het BMA niet heeft bezien of voldaan kan worden aan de behandelvoorwaarde van een veilige behandelomgeving in het land van herkomst.
2.14 De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens aan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook toewijzen.
2.15 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.16 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 verbiedt verweerder verzoekers uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar van 8 april 2010 heeft beslist;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan verzoekster;
3.4 draagt verweerder op € 152,- te betalen aan verzoekster als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.