6.1 De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.2 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de gestelde vordering van Bpf wegens de door Bpf als zodanig aangemerkte correctienota's als gevolg van in 2010 opgekomen informatie met betrekking tot premiebetaling over de jaren 2001 en 2002 verjaard is.
6.3 Tussen partijen staat in deze procedure, als door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] gesteld en door Bpf niet of niet voldoende gemotiveerd betwist, vast dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] met betrekking tot de jaren 2001 en 2002 tijdig aan Bpf opgaven van de loongegevens van haar werknemers heeft verstrekt, waarna door Bpf (eind)nota's zijn opgemaakt, die zijn betaald. Of de gegevens door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] correct zijn verstrekt, zoals [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] stelt of niet, zoals Bpf betoogt, staat onder meer bij gebreke van overlegging door Bpf van de destijds van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] verkregen gegevens niet vast.
6.4 Hoewel het Uitvoeringsreglement ter zake geen specifieke instructie aan Bpf behelst, mag redelijkerwijs van Bpf als administrerende en uitvoerende instantie worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn na ontvangst van de gegevens van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] als werkgever die gegevens - desgewenst - controleert, teneinde tot een correcte vaststelling van de door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] te betalen premie te komen. Daartoe heeft zij volgens artikel 9 lid 3 van het Uitvoeringsreglement ook het recht inzage te verlangen in de administratie van de werkgever met betrekking tot de zakelijke gegevens en bescheiden, waarvan de inzage door Bpf nodig wordt geoordeeld voor een goede uitvoering van de pensioenregeling. Dat een dergelijke controle heeft plaatsgehad is niet gesteld of gebleken.
Wel staat vast dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] sedert de betaling van de premie(s) over 2002 in de loop van 2003 tot aan 2010 over de premiejaren 2001 en 2002 niets meer van Bpf vernomen heeft.
6.5 Uit het bepaalde in artikel 3:308 BW volgt dat alle periodieke vorderingen, die betaalbaar zijn bij het jaar of een kortere termijn verjaren door verloop van 5 jaren na de aanvang van de dag volgende op die, waarop de vordering opeisbaar is geworden. Die bepaling heeft betrekking op de uit eenzelfde rechtsbetrekking voortvloeiende verplichting van de schuldenaar om periodiek bedragen aan de schuldeiser te betalen. Niet vereist is dat de hoogte van het periodiek te betalen bedrag van te voren is bepaald.
In artikel 3:308 BW is geen beperking opgenomen ten aanzien van de grondslag van de eventuele vordering, althans niet is opgenomen dat de periodieke vordering alleen kan voortvloeien uit een (civiele) overeenkomst. Mede gezien het bepaalde in artikel 3:326 BW geldt die verjaringsbepaling dan ook voor de onderhavige vordering tot betaling van de premies uit de verplicht gestelde deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds van Bpf, nu die immers betaalbaar bij het jaar of een kortere periode zijn.
De betalingsverplichting van de werkgever wordt blijkens het bepaalde in artikel 7 lid 2 van het Uitvoeringsreglement opeisbaar uiterlijk één maand na afloop van iedere loonperiode. Behoudens een stuitingshandeling van Bpf, verjaart de periodiek verschuldigde premie telkens 5 jaar na afloop van voormeld tijdstip.
6.6 Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad verhindert onbekendheid met (de hoogte van) een vordering in het algemeen de verjaring daarvan niet.
6.7 Dat Bpf kennelijk niet binnen de termijn van 5 jaar na het opeisbaar worden van de periodieke vorderingen tot controle van de gegevens - en desnodig tot correctie van de facturen - is overgegaan, is een omstandigheid die voor haar risico moet blijven en die niet kan meebrengen dat een verjaringstermijn niet voltooid zou kunnen worden. Van enige stuitingshandeling van Bpf is overigens niet gebleken.
6.8 De (tussen)conclusie van het voorgaande moet dan zijn dat de vordering van Bpf met betrekking tot premie over de jaren 2001 en 2002 is verjaard.
6.9 Meer subsidiair heeft Bpf zich beroepen op onrechtmatige daad van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r], waardoor de verjaringstermijn ingevolge artikel 3:310 BW van 5 jaar pas zou zijn gaan lopen vanaf het moment dat Bpf kennis kreeg van het feit dat eerder te weinig premie door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] was afgedragen. Daargelaten dat Bpf [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] "correctienota's" zond en niet eerder het standpunt heeft ingenomen dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] aan haar "schade" diende te vergoeden, heeft Bpf slechts gesteld dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] door niet te voldoen aan haar wettelijke plicht tot het aanleveren van correcte gegevens onrechtmatig zou hebben gehandeld. Bpf voert verder geen feiten of omstandigheden aan, die de conclusie kunnen wettigen dat er sprake is van een onrechtmatige daad. Dat sprake is van opzet of schuld is door Bpf niet gesteld. Het meer subsidiaire verweer kan Bpf dan ook niet baten.
6.10 Uiterst subsidiair heeft Bpf nog aangevoerd dat gelet op de eigen aard van de premiebetalingsverplichting in deze in redelijkheid door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] geen beroep gedaan kan worden op verjaring. Dat verweer ziet voorbij aan het karakter van de verjaringsregeling. Temeer nu niet is komen vast te staan [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] een fout bij de aanlevering van de gegevens heeft gemaakt, behoort na daarop gedaan beroep de verjaringsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid te worden toegepast. In een dergelijk geval dient de rechter een redelijkheidsweging als door Bpf verlangd achterwege te laten. Dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] zich op de verjaring beroept, is niet gesteld of gebleken.
6.11 Gelet op het voorgaande dient de conventionele vordering te worden toegewezen en de reconventionele vordering te worden afgewezen. Ten aanzien van de vordering in conventie geldt dat naar haar aard geen uitvoerbaarverklaring van een verklaring van recht kan worden uitgesproken.
6.12 Bpf dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedures te worden veroordeeld.