ECLI:NL:RBSGR:2011:BU6742

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
996466 \ CV EXPL 10-9534
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van pensioenpremies en de verplichtingen van werkgevers

In deze zaak, die voor de Rechtbank 's-Gravenhage werd behandeld, stond de vraag centraal of de vordering van het bedrijfstakpensioenfonds (Bpf) op [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] met betrekking tot de pensioenpremies over de jaren 2001 en 2002 was verjaard. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] tijdig opgaven van de loongegevens van haar werknemers heeft verstrekt, waarna Bpf nota's heeft opgemaakt die zijn betaald. Bpf heeft echter in 2010 correctienota's gestuurd, waarop [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] bezwaar heeft gemaakt. De rechter oordeelde dat de vordering van Bpf verjaard was, omdat deze niet binnen de wettelijke termijn van vijf jaar na de opeisbaarheid van de premies was ingediend. De kantonrechter benadrukte dat de verjaringsregeling ook van toepassing is op verplichtingen die voortvloeien uit de wet, zoals in het geval van pensioenpremies. De rechter wees de reconventionele vordering van Bpf af en verklaarde voor recht dat Bpf geen vordering had op [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] voor de premiejaren 2001 en 2002. Bpf werd veroordeeld in de proceskosten van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r].

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector kanton
Locatie Delft
YK
Rolnr.: 996466 \ CV EXPL 10-9534
15 september 2011
Vonnis in de zaak van:
[Eiseres i/c, tevens verweerster i/r],
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats / gemeente]
eisende partij in conventie, tevens verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. J.A.M. Reuser,
tegen
de stichting Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw,
gevestigd te Zoetermeer,
gedaagde partij in conventie, tevens eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. Th.D.D. de Vries.
Partijen worden aangeduid als [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] en Bpf.
Procedure:
- de dagvaarding van 1 september 2010, met producties;
- de incidentele conclusie aan de zijde van Bpf;
- de incidentele conclusie van antwoord, tevens akte ter correctie van de inleidende dagvaarding;
- de rolbeslissing van 23 december 2010;
- de incidentele akte uitlating aan de zijde van Bpf;
- vonnis in het incident van 17 februari 2011;
- conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie, met producties;
- conclusie van repliek in conventie/ antwoord in reconventie;
- conclusie van dupliek in conventie/ repliek in reconventie;
- conclusie van dupliek in reconventie.
1 Feiten in conventie en in reconventie
De kantonrechter gaat uit van de navolgende feiten.
1.1 [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] wordt gevormd door haar twee maten, de heer [A] en diens echtgenote mevrouw [B]. Sedert een ruim aantal jaren exploiteert [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] een tuinbouwbedrijf waarin naast haar maten enkele werknemers in loondienst zijn.
1.2 Bpf is een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, hierna Wet Bpf 2000. De deelneming aan de regeling van Bpf is verplicht gesteld voor werknemers, werkzaam bij een agrarische onderneming vanaf de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 21 jaar worden bereikt tot de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt.
1.3 Als pensioengrondslag geldt voor enig jaar het loon van de deelnemer in dat jaar, verminderd voor elke dag, waarover hij loon genoot, met een naar beneden op hele euro's afgerond bedrag, dat wordt gevonden door het bedrag dat jaarlijks door het bestuur van Bpf wordt vastgesteld te delen door het aantal werkdagen in een kalenderjaar. Ter vaststelling van de verschuldigde pensioenpremie is het noodzakelijk dat Bpf onder meer beschikt over het aantal door de deelnemer gewerkte uren.
Het Uitvoeringsreglement van Bpf behelst terzake een aantal bepalingen, waaronder dat de werkgever periodiek per vier weken dan wel per maand en uiterlijk twee weken na de verloonde periode, de voor de premievaststelling benodigde gegevens aan Bpf dient aan te leveren. Deze gegevensaanlevering kan digitaal geschieden middels een zogenaamde periodieke loon opgave (PLO). De werkgever dient ervoor te zorgen dat alle vereiste gegevens volledig, juist en tijdig worden verstrekt.
Bpf stelt na afloop van elke loonperiode voor de werkgever de verschuldigde premie vast aan de hand van de door de werkgever verstrekte loonopgaven.
Het bedrag van de verschuldigde premie dient binnen één maand na afloop van iedere loonperiode in het bezit van de administrateur (van Bpf) te zijn.
Indien ten onrechte geen bedrag aan premie is vastgesteld dan wel na de vaststelling van het te betalen bedrag van de premie blijkt, dat een lager bedrag is vastgesteld dan verschuldigd is, dan stelt Bpf het alsnog door de werkgever verschuldigde bedrag over de verstreken betalingstermijn vast.
1.4 In ieder geval over de jaren 2000 tot en met 2003 heeft [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] opgave gedaan van door haar werknemers in die perioden gewerkte uren en heeft Bpf op basis daarvan premies vastgesteld, welke premies door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] zijn voldaan. De aangifte van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] over 2001 heeft geresulteerd in een nota/eindafrekening van Bpf, die in 2002 aan [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] is toegestuurd en de aangifte over 2002 heeft geresulteerd in een nota/eindafrekening van Bpf, die in 2003 aan [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] is toegezonden. De uit die eindafrekeningen voortvloeiende betalingsverplichtingen is [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] nagekomen.
1.5 Op 25 februari 2010 zond Bpf [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] een factuur ter hoogte van € 1.111,98 betreffende premies over 2001 en 2002 en op 8 april 2010 zond Bpf [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] in factuur ter hoogte van € 1.870,93 eveneens betreffende premies over 2001 en 2002.
1.6 [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] heeft tegen die facturen bezwaar gemaakt, waarna partijen nader met elkaar hebben gecorrespondeerd.
2 Vordering in conventie
[eiseres i/c, tevens verweerster i/r] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat Bpf jegens [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] geen enkele vordering bezit omtrent de premiejaren 2001 en 2002, noch in hoofdsom noch terzake van nevenvorderingen, zoals rente en kosten, met veroordeling van Bpf in de kosten van de procedure.
[eiseres i/c, tevens verweerster i/r] legt aan de vordering voormelde vaststaande feiten ten grondslag, alsmede de navolgende stellingen.
2.1 Na 2002 respectievelijk 2003 heeft [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] van Bpf omtrent de betreffende twee kalenderjaren 2001 en 2002 niets meer vernomen, zodat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] er terecht van uitgegaan is dat over die jaren volledig was afgerekend.
2.2 Toen [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] eind februari 2010 een factuur betreffende 2001 en 2002 ontving, heeft zij bezwaar gemaakt, maar dat bezwaar is zonder zinnige motivering van de hand gewezen. Ook na de tweede factuur en de brief van Bpf dat zij aanspraak maakte op voldoening van de eerste factuur, heeft [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] schriftelijk gereageerd en diverse argumenten, waaronder een verjaringsverweer naar voren gebracht. Op die inhoudelijke argumenten van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] is Bpf niet ingegaan. Zij beperkte zich tot de mededeling dat de facturen correct waren en dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] die moest voldoen.
2.3 Vervolgens heeft Bpf aanspraak gemaakt op rente en kosten en een incassobureau ingeschakeld. Dat incassobureau heeft [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] met brieven van 8 en 14 juni 2010 tot betaling gemaand, waarna de gemachtigde van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] daarop per brief van 14 juni 2010 heeft gereageerd, maar ook nadien is een inhoudelijke reactie op het verweer van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] uitgebleven. Daarna zijn nog brieven van het incassobureau gevolgd waarop door de gemachtigde van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] afwijzend is gereageerd. Nadien heeft Bpf bij brief van 16 augustus 2010 aanspraak gemaakt op de hoofdsom van de twee facturen en heeft Bpf te kennen gegeven tot juridische incasso over te gaan.
2.4 Omdat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] het debat op een correcte wijze wil voeren maar Bpf daartoe blijkbaar niet bereid en/of in staat is, heeft [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] er belang bij het geschil aan de rechtbank voor te leggen.
2.5 Omwille van de rechtszekerheid is in de wet opgenomen dat vorderingen verjaren. Onder meer artikel 3: 307 c.q. artikel 3:308 BW bepaalt dat de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis c.q. van een periodieke vordering na vijf jaar verjaart. De termijn waarbinnen Bpf haar beweerdelijke vordering op [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] zou kunnen incasseren is dus lang en breed verjaard.
Een eventuele discussie over de vraag of Bpf wel of geen vordering had dan wel heeft en wat er in 2001 en 2002 misschien fout is gegaan, is dus niet meer aan de orde.
3 Verweer in conventie
Bpf verweert zich tegen de vordering en voert daartoe, zakelijk weergegeven, het navolgende aan.
3.1 Naar aanleiding van een verzoek van een werkneemster van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] tot waardeoverdracht van de bij Bpf opgebouwde pensioenaanspraken aan een andere pensioenuitvoerder, heeft handmatige controle van de gegevens van die werkneemster in verband met de waardeoverdracht plaatsgevonden en daarbij bleek dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] over het premiejaar 2001 6,76 uur had aangeleverd per drie maanden en voor het premiejaar 2002 1,69 uur per drie maanden. Bpf heeft die uren gecorrigeerd naar 676 voor 2001 en 169 uur voor 2002, waarover [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] is geïnformeerd. [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] heeft niet gereageerd, waarna door Bpf de correctiefactuur van 25 februari 2010 is uitgezonden.
3.2 Mede in verband met het bezwaar van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] tegen de factuur heeft Bpf de aanleveringen van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] bekeken. Gebleken is dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] voornoemde gegevens per diskette had aangeleverd. Kennelijk was bij het invoeren van gegevens door (de boekhouder van) [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] per abuis een komma verkeerd geplaatst. Aangezien de gegevens, die door de werkgever op diskette worden aangeleverd in een geautomatiseerd gegevensaanleveringsysteem worden verwerkt, derhalve zonder handmatige tussenkomst bij Bpf, zijn deze (foutieve) gegevens één op één overgenomen.
Omdat inmiddels, naar aanleiding van een algehele controle op de gegevensaanlevering van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r], was gebleken dat het ook bij een andere werknemer van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] over de periode 2001 en 2002 was fout gegaan, heeft Bpf ook die gegevens gecorrigeerd. Voor die werknemer was 19,76 uur aangeleverd voor heel 2001 en 4,94 uur per kwartaal in 2002. Dit had respectievelijk 1976 en 494 uur moeten zijn. Dit heeft geresulteerd in de tweede correctiefactuur van 8 april 2010.
3.3 Dat de door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] aangeleverde gegevens niet juist waren, althans volstrekt aannemelijk is dat het aantal opgegeven uren niet correct is, blijkt uit het feit dat ten aanzien van de tweede werknemer betreffende de periode 2000 en 2003 steeds ongeveer 165 uur per maand is gewerkt. Het laatste kwartaal van 2002 had dan 494 uur te zien moeten geven, zijnde 165 uur per maand. Ook over de periode 2001 had de opgave in plaats van 19,76 1976 te zien moeten geven, immers ook dat is 165 uur per maand.
3.4 Van verjaring op grond van artikel 3:307 c.q. 3:308 BW kan geen sprake zijn, nu deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds als Bpf verplicht is gesteld, waardoor de verplichting tot premiebetaling niet op een overeenkomst berust maar voortvloeit uit de wet. Krachtens de wet was en is [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] als werkgever verplicht pensioenpremie is aan Bpf te betalen en op grond van artikel 4 van de Wet Bpf 2000 moeten werkgevers de statuten en reglementen van Bpf naleven. Uiteraard dient de premievaststelling plaats te vinden op basis van het daadwerkelijk genoten loon en derhalve op basis van de juiste gegevens. Bpf moet dus ook steeds gerechtigd zijn, indien achteraf blijkt dat voor de vaststelling van de premie (om welke reden dan ook) is uitgegaan van een onjuiste grondslag, dit te corrigeren. Niet artikel 3:307 c.q. 3:308 maar artikel 3:306 BW, dat verjaring na 20 jaar inhoudt, is van toepassing.
3.5 Subsidiair, dat wil zeggen voor het geval artikel 3:306 BW niet van toepassing zou zijn, geldt dat de vordering pas in februari 2010 opeisbaar is geworden, nu de verschuldigde premie pas kan worden vastgesteld zodra Bpf over de daarvoor noodzakelijke, correcte, gegevens beschikt.
3.6 Meer subsidiair missen de artikelen 3:307, 3:308 en 3:309 BW in casu toepassing omdat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r], door niet te voldoen aan haar wettelijke verplichting tot het aanleveren van correcte gegevens, jegens Bpf onzorgvuldig heeft gehandeld, welk handelen is aan te merken als onrechtmatige daad, op grond waarvan Bpf schade heeft geleden ter hoogte van de in de facturen van 25 februari en 8 april 2010 gevorderde bedragen. Dat wil zeggen dat ook in dat geval de verjaring ingevolge artikel 3:310 BW eerst is gaan lopen vanaf het moment dat Bpf bekend was met het feit dat de premie op onjuiste grondslag was vastgesteld, derhalve vanaf februari 2010.
3.7 Uiterst subsidiair geldt dat ook al zou geen sprake zijn van onrechtmatig handelen van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] en de onjuiste premievaststelling het gevolg zou zijn van een foutieve verwerking door Bpf, Bpf steeds gerechtigd moet zijn de werkelijke premie alsnog op de juiste wettelijke grondslag vast te stellen en kan door de werkgever, gelet op de geheel eigen aard van de verplichting tot betaling van pensioenpremie, in redelijkheid geen beroep worden gedaan op verjaring van de vordering.
4 Vordering in reconventie
In reconventie vordert Bpf dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Bpf te betalen een bedrag van € 2.982,91, met de wettelijke rente over € 1.111,98 vanaf 11 maart 2010 en de wettelijke rente over € 1.870,93 vanaf 22 april 2010 tot de dag van de voldoening, te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten berekend volgens de staffel kantonrechters in het Rapport Voorwerk II althans tot een door de kantonrechter redelijk geacht bedrag, te vermeerderen met BTW en met veroordeling van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] in de kosten van de procedure.
Bpf legt aan deze vordering dezelfde gronden als zij voor haar verweer tegen de vordering in conventie heeft aangevoerd alsmede het navolgende, ten grondslag.
4.1 Op grond van de niet tijdige betaling van de verschuldigde premie, ondanks aanmaning, is [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] door het enkele verloop van de termijn in verzuim. Bpf is dan ook gerechtigd tot de wettelijke rente over de hoofdsom(men) vanaf de dag volgend op de dag dat de premie betaald had moeten zijn als ook tot de buitengerechtelijke incassokosten.
4.2 Door Bpf zijn daadwerkelijk en veelvuldig incassoactiviteiten verricht, zodat zij aanspraak heeft op die buitengerechtelijke incassokosten.
5 Verweer in reconventie
[eiseres i/c, tevens verweerster i/r] verweert zich tegen de vordering en voert daartoe naast haar stellingen in conventie het navolgende aan.
5.1 Het verwijt dat de boekhouder van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] een fout zou hebben gemaakt, wordt in het geheel niet onderbouwd, terwijl het eenvoudig zou zijn geweest de destijds verstrekte, beweerdelijk foutieve, opgave over te leggen.
5.2 [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] blijft overigens betwisten dat er aan haar zijde een fout is gemaakt.
5.3 Bovendien blijkt uit niets, noch uit de wet, jurisprudentie of literatuur dat een schuldeiser, die een fout heeft gemaakt, onbeperkt gerechtigd zou zijn om die vermeende fout te herstellen en dat verjaringsbepalingen dan niet van toepassing zouden zijn. Als de wetgever voor pensioenfondsen een uitzondering had willen maken op de hoofdregel, dan zou die uitzondering zijn neergelegd in het Burgerlijk Wetboek of in de Pensioen- en Spaarfondsenwet.
5.4 Het gaat er om dat in deze de voor de premievaststelling door Bpf benodigde gegevens door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] tijdig (en juist) zijn aangeleverd. De rechtszekerheid brengt mee dat aan Bpf het recht moet worden ontnomen om na vele jaren nog terug te kunnen komen op de door haar gedane premievaststelling en afrekening. [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] is dan ook ter zake van 2001 en 2002 niets meer aan Bpf verschuldigd.
5.5 Uitsluitend voor het geval om wat voor reden dan ook de reconventionele vordering zou slagen, voert [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] verweer tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten, om de simpele reden dat er van dergelijke kosten aan de zijde van Bpf helemaal geen sprake is geweest. De overgelegde correspondentie laat zien dat die niet anders kan worden beschouwd dan als dienend ter instructie en voorbereiding van de zaak.
6 Beoordeling
In conventie en in reconventie:
6.1 De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.2 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de gestelde vordering van Bpf wegens de door Bpf als zodanig aangemerkte correctienota's als gevolg van in 2010 opgekomen informatie met betrekking tot premiebetaling over de jaren 2001 en 2002 verjaard is.
6.3 Tussen partijen staat in deze procedure, als door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] gesteld en door Bpf niet of niet voldoende gemotiveerd betwist, vast dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] met betrekking tot de jaren 2001 en 2002 tijdig aan Bpf opgaven van de loongegevens van haar werknemers heeft verstrekt, waarna door Bpf (eind)nota's zijn opgemaakt, die zijn betaald. Of de gegevens door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] correct zijn verstrekt, zoals [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] stelt of niet, zoals Bpf betoogt, staat onder meer bij gebreke van overlegging door Bpf van de destijds van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] verkregen gegevens niet vast.
6.4 Hoewel het Uitvoeringsreglement ter zake geen specifieke instructie aan Bpf behelst, mag redelijkerwijs van Bpf als administrerende en uitvoerende instantie worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn na ontvangst van de gegevens van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] als werkgever die gegevens - desgewenst - controleert, teneinde tot een correcte vaststelling van de door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] te betalen premie te komen. Daartoe heeft zij volgens artikel 9 lid 3 van het Uitvoeringsreglement ook het recht inzage te verlangen in de administratie van de werkgever met betrekking tot de zakelijke gegevens en bescheiden, waarvan de inzage door Bpf nodig wordt geoordeeld voor een goede uitvoering van de pensioenregeling. Dat een dergelijke controle heeft plaatsgehad is niet gesteld of gebleken.
Wel staat vast dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] sedert de betaling van de premie(s) over 2002 in de loop van 2003 tot aan 2010 over de premiejaren 2001 en 2002 niets meer van Bpf vernomen heeft.
6.5 Uit het bepaalde in artikel 3:308 BW volgt dat alle periodieke vorderingen, die betaalbaar zijn bij het jaar of een kortere termijn verjaren door verloop van 5 jaren na de aanvang van de dag volgende op die, waarop de vordering opeisbaar is geworden. Die bepaling heeft betrekking op de uit eenzelfde rechtsbetrekking voortvloeiende verplichting van de schuldenaar om periodiek bedragen aan de schuldeiser te betalen. Niet vereist is dat de hoogte van het periodiek te betalen bedrag van te voren is bepaald.
In artikel 3:308 BW is geen beperking opgenomen ten aanzien van de grondslag van de eventuele vordering, althans niet is opgenomen dat de periodieke vordering alleen kan voortvloeien uit een (civiele) overeenkomst. Mede gezien het bepaalde in artikel 3:326 BW geldt die verjaringsbepaling dan ook voor de onderhavige vordering tot betaling van de premies uit de verplicht gestelde deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds van Bpf, nu die immers betaalbaar bij het jaar of een kortere periode zijn.
De betalingsverplichting van de werkgever wordt blijkens het bepaalde in artikel 7 lid 2 van het Uitvoeringsreglement opeisbaar uiterlijk één maand na afloop van iedere loonperiode. Behoudens een stuitingshandeling van Bpf, verjaart de periodiek verschuldigde premie telkens 5 jaar na afloop van voormeld tijdstip.
6.6 Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad verhindert onbekendheid met (de hoogte van) een vordering in het algemeen de verjaring daarvan niet.
6.7 Dat Bpf kennelijk niet binnen de termijn van 5 jaar na het opeisbaar worden van de periodieke vorderingen tot controle van de gegevens - en desnodig tot correctie van de facturen - is overgegaan, is een omstandigheid die voor haar risico moet blijven en die niet kan meebrengen dat een verjaringstermijn niet voltooid zou kunnen worden. Van enige stuitingshandeling van Bpf is overigens niet gebleken.
6.8 De (tussen)conclusie van het voorgaande moet dan zijn dat de vordering van Bpf met betrekking tot premie over de jaren 2001 en 2002 is verjaard.
6.9 Meer subsidiair heeft Bpf zich beroepen op onrechtmatige daad van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r], waardoor de verjaringstermijn ingevolge artikel 3:310 BW van 5 jaar pas zou zijn gaan lopen vanaf het moment dat Bpf kennis kreeg van het feit dat eerder te weinig premie door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] was afgedragen. Daargelaten dat Bpf [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] "correctienota's" zond en niet eerder het standpunt heeft ingenomen dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] aan haar "schade" diende te vergoeden, heeft Bpf slechts gesteld dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] door niet te voldoen aan haar wettelijke plicht tot het aanleveren van correcte gegevens onrechtmatig zou hebben gehandeld. Bpf voert verder geen feiten of omstandigheden aan, die de conclusie kunnen wettigen dat er sprake is van een onrechtmatige daad. Dat sprake is van opzet of schuld is door Bpf niet gesteld. Het meer subsidiaire verweer kan Bpf dan ook niet baten.
6.10 Uiterst subsidiair heeft Bpf nog aangevoerd dat gelet op de eigen aard van de premiebetalingsverplichting in deze in redelijkheid door [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] geen beroep gedaan kan worden op verjaring. Dat verweer ziet voorbij aan het karakter van de verjaringsregeling. Temeer nu niet is komen vast te staan [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] een fout bij de aanlevering van de gegevens heeft gemaakt, behoort na daarop gedaan beroep de verjaringsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid te worden toegepast. In een dergelijk geval dient de rechter een redelijkheidsweging als door Bpf verlangd achterwege te laten. Dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] zich op de verjaring beroept, is niet gesteld of gebleken.
6.11 Gelet op het voorgaande dient de conventionele vordering te worden toegewezen en de reconventionele vordering te worden afgewezen. Ten aanzien van de vordering in conventie geldt dat naar haar aard geen uitvoerbaarverklaring van een verklaring van recht kan worden uitgesproken.
6.12 Bpf dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedures te worden veroordeeld.
Beslissing
De kantonrechter:
In conventie
1 verklaart voor recht dat Bpf jegens [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] geen enkele vordering bezit omtrent de premiejaren 2001 en 2002, noch in hoofdsom noch terzake van nevenvorderingen, zoals rente en kosten;
2 veroordeelt Bpf in de kosten van de procedure tot hiertoe aan de zijde van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] vastgesteld op € 540,70, waaronder begrepen een bedrag van
€ 350,00 als het aan de gemachtigde van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] toekomende salaris, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW;
3 verklaart onderdeel 2 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4 wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie:
5 wijst de vordering af;
6 veroordeelt Bpf in de kosten van de procedure tot hiertoe aan de zijde van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] vastgesteld op € 175,00 als het aan de gemachtigde van [eiseres i/c, tevens verweerster i/r] toekomende salaris, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.E. Kastein, kantonrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting d.d. 15 september 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.