Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 405531 / KG ZA 11-1251
Vonnis in kort geding van 2 december 2011
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. E. Bruijn te Amsterdam,
de Staat der Nederlanden,
(het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Ministerie van Financiën),
zetelende te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. C.B. Vreede te ’s-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 24 november 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. In de maanden augustus 1995 tot en met november 1995 zijn een negental kentekens voor personenauto’s op naam van [eiser] geregistreerd. Deze registraties hebben geduurd tot en met 14 november 2010.
1.2. Op 7 maart 1996 heeft [eiser] bij de politie aangifte gedaan van diefstal van onder meer zijn rijbewijs. De diefstal zou hebben plaatsgevonden in de periode van 2 januari 1996 tot 7 maart 1996.
1.3. In de periode van 1995 tot en met 2010 zijn aan [eiser] op grond van voornoemde kentekenregistraties verscheidene naheffingsaanslagen Motorrijtuigenbelasting (hierna: de naheffingsaanslagen) en eenenveertig administratieve sancties (hierna: de sancties) op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften opgelegd.
1.4. [eiser] heeft tegen geen van de sancties of naheffingsaanslagen beroep ingesteld.
1.5. In de periode van 22 juli 1999 tot en met 23 maart 2010 heeft [eiser] volgens de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres] ([postcode]) te [woonplaats] ingeschreven gestaan.
1.6. [Eiser] heeft een aanzienlijke achterstand in de betaling van de opgelegde sancties en naheffingsaanslagen. Met het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), die alleen gaat over de inning van de openstaande sancties, heeft [eiser] een betalingsregeling getroffen voor het aflossen van de betalingsachterstand ter zake van de sancties.
1.7. Tot op heden vindt er geen executie plaats van de nog openstaande naheffingsaanslagen.
2.1. [Eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te:
i) gebieden om binnen achtenveertig uur na de betekening van dit vonnis de bij het CJIB openstaande sancties te (laten) verwijderen;
ii) verbieden de executie van de geregistreerde sancties bij het CJIB voort te zetten;
iii) gebieden de reeds door [eiser] betaalde sancties, zoals vermeld in de dagvaarding, aan hem terug te betalen;
iv) gebieden om binnen achtenveertig uur na de betekening van dit vonnis de bij de Belastingdienst openstaande naheffingsaanslagen te (laten) verwijderen;
v) verbieden de executie van de geregistreerde naheffingsaanslagen voort te zetten;
vi) gebieden om de openstaande naheffingsaanslagen op [eiser] op nihil te stellen;
vii) gebieden de reeds door [eiser] betaalde bedragen naheffingsaanslagen, zoals vermeld in de dagvaarding, aan hem terug te betalen;
viii) veroordelen in de kosten van dit geding.
2.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan.
De Staat handelt onrechtmatig, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid, jegens [eiser] door de executie van de sancties en de naheffingsaanslagen te blijven voortzetten. Uit de feiten en omstandigheden blijkt dat [eiser] niet de persoon is die zich schuldig heeft gemaakt aan de overtredingen waarvoor de sancties en de aanslagen zijn opgelegd. Iemand heeft misbruik gemaakt van zijn gestolen rijbewijs. Het desondanks blijven betalen door [eiser] aan het CJIB en de Belastingdienst van de openstaande posten kan derhalve niet langer van hem worden gevergd.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. De Staat heeft tegen de vorderingen v en vii als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [eiser] de verkeerde partij heeft gedagvaard. De Ontvanger had ten aanzien van die vorderingen in rechte betrokken dienen te worden. [eiser] heeft ter zitting gesteld dat de Staat bij een veroordelend vonnis de Ontvanger kan instrueren gevolg te geven aan het vonnis.
3.2. De vorderingen v en vii zien op de schorsing van de executie van de openstaande dan wel de terugbetaling van de betaalde naheffingsaanslagen. Deze aanslagen vinden hun grondslag in de wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994. Niet in geschil is dat een naheffingsaanslag een rijksbelasting is, zoals bedoeld in artikel 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ingevolge artikel 1 lid 1 van de Invorderingwet 1990 (Iw.) is de Iw. van toepassing op invorderingen van rijksbelastingen. Op grond van artikel 3 van die wet is de Ontvanger belast met de invordering van rijksbelastingen en in lid 2 van dat artikel is neergelegd dat de Ontvanger in alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening van zijn taak in rechte optreedt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 januari 2003 (NJ 2003, 213) geoordeeld dat gelet op de tekst van dit artikel en de toelichting daarbij van de wetgever moet worden aangenomen dat in alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening door de Ontvanger van zijn taak, uitsluitend de Ontvanger kan worden gedagvaard. Nu niet de Ontvanger maar de Staat is gedagvaard heeft dit tot gevolg dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen onder v en vii. De stelling van [eiser] dat de Staat de Ontvanger kan instrueren gevolg te geven aan dit vonnis wordt gepasseerd, nu die mogelijkheid – voor zover die al bestaat – los staat van het antwoord op de voorvraag of de verantwoordelijke entiteit is gedagvaard.
3.3. Ten aanzien van de overige vorderingen heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld, nu de sancties waarop de executie is gestoeld formele rechtskracht bezitten. [eiser] heeft betoogd dat hij geen bezwaar of beroep tegen de sancties heeft ingesteld, omdat dat zinloos zou zijn geweest in verband met de moeilijke aantoonbaarheid van de fraude dan wel het misbruik van zijn rijbewijs.
3.4. Als uitgangspunt heeft te gelden dat indien tegen een besluit van een bestuursorgaan een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, maar deze rechtsgang niet is gebruikt, de burgerlijke rechter, ingeval de geldigheid van het besluit in het voor hem gevoerde geding in geschil is, in beginsel van die geldigheid dient uit te gaan, behoudens indien de daaraan verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op dat beginsel een uitzondering moet worden aanvaard.
3.5. Vaststaat dat [eiser] geen gebruik heeft gemaakt van de voor hem destijds openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang. Dit heeft tot gevolg gehad dat de sancties en de naheffingsaanslagen waartegen [eiser] thans inhoudelijk wenst op te komen onherroepelijk zijn geworden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in deze procedure de sancties en de naheffingsaanslagen niet kunnen worden getoetst aan de hand van de door [eiser] naar voren gebrachte bezwaren tegen de inhoud daarvan, nu die bezwaren in de beroepsprocedures hadden kunnen worden voorgelegd, zodat, nu dit niet is gebeurd, de voorzieningenrechter moet uitgaan van de formele rechtskracht van die sancties en naheffingsaanslagen.
3.6. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die ertoe leiden dat – zoals geformuleerd onder 3.4 – op grond van bijzondere omstandigheden de bezwaren, die zijn verbonden aan de geldigheid van de sancties en de naheffingsaanslagen, zo klemmend worden dat een uitzondering in dit geval moet worden aanvaard. Nu uitgegaan dient te worden van de rechtsgeldigheid van de sancties leidt dat tot de slotsom dat de overige vorderingen (i tot en met iv en vi) geen grondslag hebben. Ook overigens is niet gebleken dat de Staat onrechtmatig of in strijd handelt met de redelijkheid en billijkheid, zodat de vorderingen onder i tot en met iv en vi zullen worden afgewezen.
3.7. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst de vorderingen i tot en met iv en vi af;
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen v en vii;
- veroordeelt [eiser] om binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.376,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht, aan de Staat te betalen;
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2011.