RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/41163, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam], eiseres,
gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. C.J. Tromp, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 1 november 2010 afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 26 november 2010 beroep ingesteld.
De zaak is op 1 juni 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1.1. Artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) luidt voor zover hier van belang: In deze wet en daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna: het Verdrag);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
2.1.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning (asiel) voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.3. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.1.4. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn), voor zover hier van belang, wordt in deze richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.2. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de aanvraag van eiseres op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 afgewezen. Verweerder heeft daartoe mede onder verwijzing naar het voornemen van 24 november 2009, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Eiseres kan ter staving van haar aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden overleggen. Dit kan eiseres worden toegerekend. Dit betekent dat van het relaas van eiseres een positieve overtuigingskracht uit moet gaan. Dit is niet het geval. Voorts kan eiseres niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag, noch heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een schending van artikel 3 van het EVRM. Evenmin is gebleken dat eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000. Verder is niet aannemelijk dat eiseres uit Zuid-Somalië afkomstig is. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de taalanalyse van 30 september 2009, waarin is geconcludeerd dat de spraak van eiseres niet is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Zuid-Somalië, terwijl eiseres stelt hiervandaan afkomstig te zijn. Nu niet heel Somalië als een categoriaal beschermingswaardig land wordt gezien en eiseres onjuiste verklaringen over haar herkomst heeft afgelegd, heeft eiseres onjuiste gegevens verstrekt teneinde in een betere positie te komen dan bij de verstrekking van de juiste gegevens.
2.3. De gronden van het beroep
Eiseres heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiseres kan niet worden verweten dat zij geen reis- of identiteitspapieren kan overleggen. Haar reisagent is in het bezit gebleven van haar papieren. Verder is eiseres van mening dat ten onrechte wordt getwijfeld aan haar afkomst uit Zuid-Somalië. Zij heeft voldoende gegevens verstrekt over haar leefomgeving. Daarnaast heeft verweerder eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld een aanvullende zienswijze in te dienen naar aanleiding van het weerwoord van het Bureau Land en Taal (hierna: BLT) van 15 oktober 2010. Eiseres heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de taalanalyse van het BLT. Eiseres wijst in dit kader naar de contra-expertise door De taalstudio van 5 augustus 2010 en de reactie op het weerwoord van het BLT van 5 april 2011. Verweerder heeft zich ten onrechte niet ervan vergewist of het rapport van het BLT niet zodanige gebreken vertoont dat hij zich bij zijn besluitvorming niet hierop kon baseren. Voorts is eiseres van mening dat het ontbreken van reisdocumenten nog niet inhoudt dat zij geen vluchteling is in de zin van het Verdrag. Tevens loopt eiseres bij verwijdering naar Somalië een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Subsidiair meent eiseres dat de algehele situatie in Zuid- en Centraal Somalië erg slecht is, waarbij sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Richtlijn.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kunnen tegenwerpen aan eiseres. Eiseres heeft verklaard dat de reisagent haar paspoort en het vliegticket bij zich heeft gehouden. Verweerder stelt zich op goede gronden op het standpunt dat eiseres als volwassene in elk geval bij haar inreis in het Schengengebied zelfstandig een paspoort met inreisvisum heeft moeten overhandigen aan een ambtenaar belast met de controle op de buitengrenzen van het Schengengebied. Daaruit volgt dat aannemelijk is dat eiseres de van die ambtenaar terugontvangen documenten op enig moment nadien aan de reisagent heeft (terug-)gegeven. Aan die aannemelijkheid kan hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet afdoen, nu dit voor zover hier van belang neerkomt op de enkele ontkenning dat zij op enig moment in het bezit is geweest van dit paspoort. Eiseres heeft aldus niet gesteld en evenmin is anderszins gebleken dat eiseres geen andere keus had dan de teruggave van dit paspoort aan de reisagent. Nu zij er redelijkerwijs op bedacht had kunnen zijn dat de Nederlandse autoriteiten haar om reispapieren zouden vragen ter onderbouwing van haar reisverhaal, heeft verweerder van haar mogen verwachten daarnaar te handelen door haar reispapieren niet af te geven aan de reisagent. Nu verweerder reeds op grond daarvan voormelde bepaling aan eiseres mag tegenwerpen, kan in het midden blijven of zij voldoende gedetailleerde en verifieerbare gegevens over haar reis heeft verstrekt. Overigens valt niet zonder meer in te zien waarom eiseres kennelijk niet zelf heeft geprobeerd alsnog achter nadere gegevens te komen over haar reis.
2.4.2. De kennelijke beroepsgrond dat verweerder bij een onderzoek naar de inwilligbaarheid van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel slechts bij gerede twijfel aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan de vreemdeling mag vragen mee te werken aan een taalanalyse, faalt. Evenals van oudsher meer gebruikelijke onderzoeksmethoden, zoals de vergelijking van het asielrelaas van een vreemdeling met bekende informatie over het gestelde land van herkomst, kan de taalanalyse bijdragen aan de geloofwaardigheid van een asielrelaas. De keus al dan niet mee te werken aan een verzoek om medewerking aan een taalanalyse is aan de vreemdeling. Op voorhand valt niet in te zien dat die medewerking op enigerlei wijze bezwaarlijk is voor de vreemdeling en eiseres heeft geen omstandigheden gesteld die in haar geval tot een ander oordeel leiden. Aan het voorgaande doet niet af dat verweerder slechts om medewerking aan een taalanalyse pleegt te vragen, indien op basis van de uitkomsten van andere onderzoeksmethoden twijfel is gerezen aan een asielrelaas.
2.4.4. De beroepsgrond dat verweerder het taalanalyserapport van het BLT niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen, slaagt evenmin. Volgens bestendige jurisprudentie mag verweerder ervan uitgaan dat een door het BLT verrichte taalanalyse tot stand is gekomen onder medeverantwoordelijkheid van een ter zake deskundige linguïst van wie de kwaliteit voldoende is gewaarborgd, alsmede dat de ingeschakelde taalanalist op zorgvuldige wijze is geselecteerd en onder voortdurende kwaliteitscontrole staat. Niettemin dient verweerder zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van te vergewissen dat de taalanalyse naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk is. Dat verweerder deze vergewisplicht niet of onvoldoende is nagekomen, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Uit het rapport van het BLT en het contra-taalanalyserapport blijkt dat er verschil van inzicht bestaan tussen de deskundigen. In de kern komt dit verschil erop neer dat volgens het rapport van het BLT het Somalië van eiseres beslist niet kan worden herleid tot een spraakgemeenschap binnen Zuid Somalë, terwijl er volgens het contra-rapport geen reden is uit te sluiten dat eiseres in Zuid-Somalië geboren werd en daar een groot deel van haar leven leefde. De rechtbank ziet in deze rapporten en in hetgeen eiseres daarover heeft aangevoerd in haar zienswijze evenwel geen aanknopingspunten voor haar stelling dat het onderzoek door het BLT onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd of niet inzichtelijk is.
Ook het in dit verband terecht door eiseres aangevoerde argument dat verweerder het weerwoord van het BLT aan haar had moeten voorleggen alvorens het bestreden besluit te nemen, treft niet het daarmee beoogde doel. In beginsel brengt de zorgvuldigheid waarmee een besluit dient te worden voorbereid met zich dat verweerder, alvorens te besluiten, het contra-taalanalyserapport van eiseres voorlegt aan de eigen deskundige en diens weerwoord tijdig toezendt aan eiseres teneinde haar in de gelegenheid te stellen dit voor te leggen aan de door haar ingeschakelde deskundige en diens reactie in het geding te brengen. Nu niet is gebleken van redenen om van dit beginsel af te wijken heeft verweerder gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid door het weerwoord van het BLT eerst bij het bestreden besluit aan eiseres te doen toekomen.
Uit de in beroep door eiseres ingebrachte reactie op dit weerwoord van De taalstudio en van de door dit bureau ingeschakelde contra-deskundige alsmede uit het verhandelde ter zitting blijkt dat er naast voormeld verschil van inzicht ook een verschil van inzicht bestaat tussen de deskundigen van partijen over de meest geschikte onderzoeksmethode en de daarbij te hanteren gegevens. In de kern komt dit verschil erop neer dat volgens het BLT in een geval als het onderhavige slechts een "native speaker" uit Zuid-Somalië de doorslag kan geven, terwijl de contra-deskundige dit niet noodzakelijk acht en meent dat het BLT ten onrechte voorbij gaat aan andere gegevens. De rechtbank ziet ook daarin geen aanknopingspunten voor onzorgvuldige uitvoering van het onderzoek door BLT. Het standpunt van de contra-deskundige bij brief van 5 april 2010, erop neerkomend dat het onzorgvuldig is niet alle door hem relevant geachte gegevens te hanteren, ziet op het verschil van inzicht over de te hanteren methode en niet op de zorgvuldigheid van uitvoering van de door BLT gehanteerde methode. Gelet daarop is eiseres niet zodanig in haar belangen geschaad doordat verweerder het weerwoord van het BLT eerst bij het bestreden besluit aan haar heeft toegezonden, dat dit dient te leiden tot gegrondverklaring van haar beroep.
2.4.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van eiseres over haar herkomst, gelet op het rapport van het BLT en haar verklaringen omtrent haar afkomst, positieve overtuigingskracht ontbeert en daarmee ongeloofwaardig is. Datzelfde geldt voor de problemen die eiseres stelt te hebben ondervonden in Kuntuwaarey, waar eiseres volgens haar relaas vanaf 1974 tot aan haar vertrek uit Somalië heeft gewoond.
2.4.6. Nu de herkomst van eiseres niet vaststaat, kan niet worden getoetst of eiseres een vluchteling is in de zin van het Verdrag. Hetzelfde geldt voor het beroep van eiseres op artikel 3 van het EVRM en haar betoog over de veiligheidssituatie in Centraal of Zuid-Somalië en het daarmee verband houdende beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.4.7. Het beroep is derhalve ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en mr. M. Noordegraaf, griffier, ondertekend.