2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft eerder, te weten op 9 januari 2009, een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft ter onderbouwing van die aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit [plaatsnaam] te Rusland en behoort tot de Ingoes-bevolkingsgroep. Voor eisers vertrek naar Oostenrijk in 2005 heeft hij twee oproepen ontvangen voor het vervullen van zijn militaire dienstplicht, waaraan hij geen gehoor heeft gegeven. Op 1 juli 2008 is eiser in Frankrijk uit vreemdelingenbewaring vrijgelaten en vervolgens is hij teruggekeerd naar [plaatsnaam]. Kort na zijn terugkeer is eiser viermaal gearresteerd, te weten in juli, augustus, september en oktober 2008, op verdenking van feiten die hij niet heeft begaan. Daarnaast hebben de autoriteiten hem willen dwingen om belastende verklaringen af te leggen over zijn neef [naam] vanwege wapenbezit. Eiser is driemaal vrijgelaten onder de voorwaarde dat hij Rusland niet mocht verlaten. De vierde keer dat eiser werd gearresteerd, is hij dusdanig mishandeld dat hij moest worden opgenomen in het ziekenhuis. Tijdens deze opname heeft eiser weten te ontsnappen. Naar aanleiding hiervan heeft eiser zijn land van herkomst verlaten. Ook vreest eiser bij terugkeer voor problemen vanwege het niet vervullen van zijn dienstplicht. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 26 oktober 2009 afgewezen, omdat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet noopt tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Volgens verweerder is niet in geschil dat eiser in de negatieve aandacht staat van de lokale autoriteiten, maar kan eiser zich hieraan onttrekken, omdat hij een vlucht- en vestigingsalternatief heeft. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 24 september 2010 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard (AWB 09/42457). Bij uitspraak van 26 januari 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) voormelde uitspraak bevestigd (201100011/1/V3).
AWB 11 / 15804
2.2 Naar aanleiding van de herhaalde aanvraag van 31 maart 2011 heeft op 3 april 2011 een gehoor plaatsgevonden. Eiser heeft tijdens dat gehoor verklaard dat hij een herhaalde aanvraag heeft ingediend, omdat hij de volgende documenten wenst te overleggen ter staving van zijn eerder naar voren gebrachte asielrelaas:
- een brief van de Regionale Maatschappelijke Beweging ‘Tsjetsjeens comité voor nationale redding’ (het comité) van 18 januari 2011, waarin staat dat op 24 oktober 2008 een verzoek is ingediend door de moeder van eiser om de rechten en vrijheden van eiser te helpen beschermen en dat op 2 december 2010 een aanvraag is gedaan, waarna het comité een onderzoek heeft ingesteld naar de feiten uit het verzoek van eisers moeder. Het comité concludeert op grond van de verklaringen van eisers moeder, dat eiser door de Russische machtsstructuren vervolgd wordt en wegens gevaar voor zijn leven Rusland heeft moeten verlaten. Het comité is derhalve van mening dat eiser onder het Verdrag betreffende de Status van Vluchtelingen van de Verenigde Naties uit 1951 valt. Het comité verzoekt eiser een vluchtelingenstatus te verlenen en zijn uitzetting naar Rusland tegen te houden;
- een brief van 16 februari 2011 van het comité waarin staat dat eiser bij terugkeer naar [plaatsnaam] of elders in Rusland gevaar zal lopen, omdat hij op de federale signaleringslijst staat en gezocht wordt;
- een e-mail van het Rode Kruis in [plaatsnaam] van 23 maart 2011 waarin staat dat bovenvermeld comité een mensenrechtenorganisatie is die sinds tien jaar werkzaam is in het gebied van de Noordelijke Kaukasus;
- een Russisch identiteitsdocument met nummer 2603073317 dat is ingenomen door de Vreemdelingenpolitie.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6
Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
2.4 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen. De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.5 Naar het oordeel van de rechtbank is het overgelegde identiteitsdocument nieuw ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit van 26 oktober 2009, maar is op voorhand uitgesloten dat dit document kan afdoen aan dat besluit, nu in de eerste asielprocedure door verweerder niet is getwijfeld aan eisers identiteit en nationaliteit.
2.6 Nadat eiser in de onderhavige procedure beroep heeft ingesteld, heeft hij de eerder genoemde derde asielaanvraag van 30 mei 2011 ingediend en daarbij de overige in rechtsoverweging 2.2 genoemde, door hem aangekondigde originele documenten met vertaling aan verweerder overgelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 83 Vw zal de rechtbank deze documenten bij de onderhavige beoordeling betrekken. Niet in geschil is dat de authenticiteit daarvan niet in de bestuurlijke fase naar aanleiding van de aanvraag van 30 mei 2011 dan wel anderszins is komen vast te staan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2005 (200503825/1, LJN:AU0346) is de rechtbank van oordeel dat het aan eiser is om de authenticiteit van de overgelegde documenten alsnog aan te tonen. Nu eiser dit heeft nagelaten, waardoor de authenticiteit van de overgelegde documenten niet is komen vast te staan, kunnen deze documenten niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.7 Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van het eerste afwijzende besluit die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen en de rechtbank ook overigens niet is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, zal het onderhavige besluit van 8 mei 2011 niet door de rechtbank worden getoetst.
2.8 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.9 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
AWB 11 / 22669
2.10 Eiser heeft tijdens het gehoor van 9 juni 2011 naar aanleiding van de aanvraag van 30 mei 2011 aangevoerd dat hij de aanvraag heeft ingediend, omdat hij thans beschikt over de originele, in rechtsoverweging 2.2 genoemde, documenten ter staving van zijn relaas.
2.11 Verweerder heeft de aanvraag onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb afgewezen, omdat eiser de overgelegde documenten eerder had kunnen en moeten overleggen en er derhalve geen sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden.
2.12 Gelet op het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag van 31 maart 2011, zoals hierboven weergegeven, ziet de rechtbank aanleiding te toetsen of eiser procesbelang heeft bij het onderhavige beroep tegen het besluit van 9 juli 2011.
2.13 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor materieel in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
2.14 Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft eiser zich bij zijn asielaanvraag van 31 maart 2011 beroepen op dezelfde documenten als bij zijn asielaanvraag van 31 mei 2011. Nu de rechtbank de bij de aanvraag van 31 mei 2011 overgelegde originele documenten op de voet van artikel 83 Vw reeds bij de beoordeling van het beroep tegen het afwijzende besluit op de aanvraag van 31 maart 2011 betrokken heeft, kan eiser door de behandeling van het beroep tegen het op de aanvraag van 31 mei 2011 genomen besluit van 9 juli 2011, dat daarmee exact hetzelfde geschil betreft, niet in een materieel gunstiger positie geraken. Daarom heeft eiser geen procesbelang bij het thans voorliggende beroep tegen het besluit van 9 juli 2011.
2.15 De rechtbank zal het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
2.16 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.