ECLI:NL:RBSGR:2011:BU7378

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/5971 11/26503
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven en mantelzorg

In deze zaak heeft verzoeker, een Oezbekistaanse man, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij zijn vader. De aanvraag werd door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen, waarna verzoeker bezwaar maakte. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. Verzoeker heeft op 18 februari 2011 een voorlopige voorziening gevraagd om uitzetting te voorkomen totdat er op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 11 oktober 2011 behandeld.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker sinds zijn aankomst in Nederland in 2001 bij zijn ouders woont en dagelijks zorg verleent aan zijn vader, die lijdt aan psychische klachten en huidkanker. De moeder van verzoeker heeft ook gezondheidsproblemen en kan niet de volledige zorg voor de vader dragen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de minister zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen uitzonderlijke band bestaat tussen verzoeker en zijn vader. De motivering van de minister dat de zorg ook door anderen kan worden verleend, is onvoldoende om te concluderen dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid.

De voorzieningenrechter heeft de aanvraag beoordeeld op basis van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, waaronder de verslechterde medische situatie van verzoekers vader. De voorzieningenrechter concludeert dat de minister het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd en verklaart het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd en de minister wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, maar de minister wordt wel veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11 / 5971 (voorlopige voorziening)
AWB 11 / 26503 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 25 oktober 2011
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Oezbekistaanse nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen verzoeker,
gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. M. de Wit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 29 december 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf bij vader”. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 16 februari 2011 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 18 februari 2011 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 8 augustus 2011 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 15 augustus 2011 beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 18 februari 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist. Bij brief van 15 augustus 2011 heeft verzoeker verzocht het petitum te wijzigen in die zin dat wordt verzocht verweerder te verbieden verzoeker uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.W.J. van der Meer, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Bij aanvraag van 29 december 2004 heeft verzoeker eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf bij vader [naam vader] tijdens diens medische behandeling” ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 2 februari 2006 afgewezen. Bij uitspraak van 6 juni 2006 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen (gedaan onder nummer AWB 06/8488) is met het ongegrond verklaren van het beroep het besluit in rechte komen vast te staan.
2.2 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kan dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.3 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit een met het besluit van 2 februari 2006 materieel vergelijkbaar besluit betreft, te weten de afwijzing van een aanvraag om verblijf bij vader (tijdens diens medische behandeling), zodat moet worden beoordeeld of aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag zijn gelegd.
2.5 Als nova heeft verzoeker aangevoerd dat de medische omstandigheden van verzoekers vader ten opzichte van het vorige besluit zijn verslechterd en derhalve als veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Verzoekers vader is bovendien inmiddels in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor het doel medische behandeling. Hieruit volgt direct dat sprake is van een verslechtering van zijn medische situatie ten opzichte van het besluit van 3 februari 2006. Blijkens het eerdere besluit kwam verzoekers vader niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van medische behandeling dan wel vanwege een mogelijk medische noodsituatie. Bovendien werd verzoekers vader op dat moment nog in staat geacht te reizen. Daarnaast was er ten tijde van de eerste procedure geen noodzaak van mantelzorg, en in de onderhavige procedure wel.
2.6 Ter onderbouwing van de huidige medische situatie van verzoekers vader en zijn gestelde afhankelijkheid van de mantelzorg zijn de volgende stukken overgelegd:
- verklaring van verzoeker van 10 maart 2010;
- rapport van GGNet van 14 maart 2011;
- brief van Pro Persona van 11 februari 2011;
- verklaring van verzoekers broer, [naam broer], van 9 mei 2011;
- verklaring van verzoekers vriendin van 12 mei 2011;
- brief van GGNet van 18 mei 2011.
2.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het door verzoeker naar voren gebrachte moet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, waarvan niet op voorhand blijkt dat zij niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit. De voorzieningenrechter komt derhalve toe aan inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit.
2.8 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.9 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.10 Op grond van de stukken van de zaak en de zitting staat het volgende vast. Verzoeker is in 2001 Nederland binnengekomen en heeft de asielprocedure doorlopen zonder dat aan hem een verblijfsvergunning is verleend. Hij woont sinds aankomst in Nederland bij zijn ouders en verleent dagelijks noodzakelijke zorg aan zijn vader die psychische klachten en huidkanker heeft. De moeder van verzoeker heeft eveneens psychische en lichamelijke klachten en kan niet de volledige zorg voor de vader dragen.
2.11 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning omdat hij niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoeker komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Toepassing van het mvv-vereiste zal volgens verweerder niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard en tot schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.12 Verzoeker heeft hier in beroep allereerst tegen aangevoerd dat verweerder verzoeker op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van de Vreemdelingenwet 2000 had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste. Verzoeker heeft gezinsleven met zijn vader en heeft de taak van mantelzorger voor zijn vader in verband met diens medische situatie. Er is sprake van more than normal emotional ties.
2.13 De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat tussen verzoeker en zijn vader sprake is van gezinsleven in het kader van artikel 8 EVRM en dat geen sprake is van inmenging. In het kader van de op grond van artikel 8 EVRM te maken belangenafweging ligt allereerst de vraag voor of tussen verzoeker en zijn vader sprake is van “more than normal emotional ties”.
2.14 Uit de in rechtsoverweging 2.8 genoemde stukken blijkt dat verzoekers vader sinds juli 2009 voor de behandeling van zijn posttraumatische stress stoornis (PTSS) onder behandeling is bij een psychiater, dr. J.E.J. Cannegieter, en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, de heer M. Rommen. Daarnaast krijgt hij verschillende soorten medicatie. Voorts blijkt uit deze stukken dat mantelzorg, die thans door de familie wordt gegeven, noodzakelijk is. In de brief van GGNet van 18 mei 2011 staat dat de vader van verzoeker volledig afhankelijk is van de (mantel) zorg van zijn gezin.
2.15 In het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B2/10.2.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is het volgende opgenomen:
Bij gezinshereniging dan wel -vorming zal in ieder geval in de belangenafweging betrokken dienen te worden of;
- het gezinsleven is aangegaan terwijl geen verblijfsrecht is verleend;
- er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen;
- of er sprake is van bijzondere omstandigheden;
- bij ouders en meerderjarige kinderen of sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (more than normal emotional ties).
(…)
Meerderjarige kinderen
Bij de beoordeling van het familie- of gezinsleven van meerderjarige kinderen en hun ouders dient in ieder geval in de belangenafweging betrokken te worden of sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. Indien de banden zodanig bijzonder zijn dat aangenomen moet worden dat van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is, leidt dit op zichzelf nog niet tot de conclusie dat tevens sprake is van een verplichting om de vreemdeling verblijf toe te staan. Die omstandigheid vormt één van de aspecten die in de belangenafweging betrokken dient te worden. Hieraan komt op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe.
2.16 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat tussen verzoeker en zijn vader geen sprake is van een band met meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. Uit de medische rapporten die verzoeker heeft overgelegd blijkt weliswaar dat verzoekers vader mantelzorg nodig heeft, maar hier blijkt niet uit dat verzoeker de enige is die deze mantelzorg kan verlenen. De omstandigheid dat verzoeker bij zijn ouders woont en zijn vader verzorgt en steunt, is, volgens verweerder, onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen verzoeker en zijn vader.
2.17 Op 10 maart 2010 heeft verzoeker een eigen verklaring opgesteld. Hierin beschrijft verzoeker in welke opzichten hij zijn vader steunt en hoe hij een dag met zijn vader invulling probeert te geven. Verzoeker heeft onder meer het volgende verklaard.
(…) Hij reageert niet op de vragen van onbekende mensen en maakt zelf geen contact. Zelfs voor zijn behandelend arts is het zeer moeilijk om hem aan de praat te krijgen. Vertrouwen heeft hij in helemaal niemand. (…) Ik ben dagelijks betrokken bij de zorg voor mijn ouders. Ik zou het me niet kunnen voorstellen hoe zij het zonder mij verder kunnen doen. Wij hebben heel veel met elkaar doorstaan. De relatie binnen de familie is zeer hecht. Mijn vader vindt het ook zeer belangrijk dat de familie bij elkaar blijft. Zijn toestand kan snel verslechteren als dat niet meer zo is en er geen dagelijks contact meer plaatsvindt. Leven met mijn vader is voor mij ook een psychische belasting. Dat heeft ook greep op mijn dagelijkse functioneren. Aangezien mijn vader geen hulp wil, leidt het tot dilemma’s en lastige situaties. Soms moet ik betrokken zijn, soms is het goed om juist afstand te nemen. Maar het is moeilijk om duidelijk te bepalen waar de grenzen liggen. (…).
2.18 In de brief van 14 februari 2011 van GGNet is, voor zover hier van belang, door de psychiater van verzoekers vader, J.E.J. Cannegieter, het volgende verklaard.
De heer [naam] is niet in staat om voor zichzelf te zorgen in verband met ernstige psychiatrische problematiek. Derhalve is hij afhankelijk van zijn gezin. Zijn zoon [naam] is dan ook onmisbaar bij de zorg van zijn vader. Verder bestaat een onderdeel van de (psychotische) angst van de heer [naam] uit het overlijden van zijn gezinsleden. Bij scheiding van de gezinsleden zal het psychiatrisch toestandsbeeld van de heer [naam] dan ook gegarandeerd verslechteren, wat zijn behandeling nog verder bemoeilijkt.
2.19 In de brief van GGNet van 28 september 2011, die is overgelegd ter onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt dat ook de situatie van verzoekers moeder achteruit gaat, is opgenomen dat het verlenen van een verblijfsvergunning aan verzoeker een grote genezende factor zou zijn voor de psychiatrische klachten van verzoekers vader en moeder.
2.20 Uit de hierboven aangehaalde passages volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat tussen verzoeker en zijn vader geen sprake is van een uitzonderlijke band die de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgt. Verweerders motivering van het bestreden besluit, dat uit de stukken niet is gebleken dat de benodigde zorg niet door een ander kan worden verleend en de omstandigheid dat verzoeker bij zijn ouders woont en zijn vader steunt en verzorgt, onvoldoende is om te concluderen dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen verzoeker en zijn vader, is derhalve niet deugdelijk. De vraag of sprake is van mantelzorg die ook door anderen kan worden verleend, is hierbij niet van belang, nu ook als dat het geval zou zijn, daarmee niet gegeven is dat geen sprake is van een uitzonderlijke band die de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgt. De vraag of het beleid als neergelegd in paragraaf B8/4 Vc op een geval als het onderhavige van toepassing is, behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.21 Nu het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert, zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
2.22 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.23 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.24 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.25 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 437,- in verband met het beroep.
3.6 draagt verweerder op € 152,- aan verzoeker te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening en € 152,- voor het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van J. van Roode, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.