Zaaknummer: AWB 11 / 21182
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2011 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. J.A. Tegenbosch),
de minister voor immigratie en Asiel, verweerder.
Bij besluit van 3 maart 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner [referente]’, afgewezen.
Bij besluit van 30 mei 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Daarnaast heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank, teneinde uitzetting hangende het beroep te voorkomen. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/21183.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.A.M.W. ‘t Hoen.
Voormeld verzoek (met zaaknummer AWB 11/ 21183 ) is eveneens op
10 november 2011 ter zitting behandeld.
1. Eiser is geboren op 2 januari 1975 en in het bezit van de Joegoslavische nationaliteit. Bij besluit van 15 december 2004 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner’. Deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 18 oktober 2010. Op 12 oktober 2010 heeft eiser een aanvraag ingediend ter verlenging van deze verblijfsvergunning.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder die afwijzing gehandhaafd. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de relatie tussen eiser en [referente] (referente) is verbroken. Eiser staat ook per 15 oktober 2010 in de gemeentelijke basisadministratie niet meer ingeschreven op haar adres, maar geregistreerd als “vertrokken onbekend waarheen”. Eiser voldoet dan ook niet meer aan de beperking ‘verblijf bij partner [referente]’, zodat de aanvraag volgens verweerder terecht is afgewezen. Als eiser een verblijfsvergunning met een andere de beperking wenst, moet hij daarvoor een aanvraag indienen.
3. Eiser is het met het bestreden besluit oneens. In beroep heeft hij (kort samengevat) naar voren gebracht dat hij samen met zijn advocaat-gemachtigde de aanvraag heeft ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij het adres van de gemachtigde als correspondentieadres opgegeven. Desondanks heeft verweerder op 27 oktober 2010 een brief (waarmee stukken werden opgevraagd) niet naar de gemachtigde, maar naar het voormalige woonadres van eiser verzonden. Eiser vindt dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. Als de brief bij de gemachtigde was aangekomen, had deze contact immers opgenomen met eiser. Eiser had dan, wegens de beëindiging van de relatie met referente, in overleg met zijn gemachtigde kunnen verzoeken de aanvraag te wijzigen in een aanvraag om een verblijfsvergunning met de beperking ‘voortgezet verblijf’, aldus eiser.
4. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijkt dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel verloopt via de gemachtigde. In dit geval staat vast dat eiser al bij het indienen van de aanvraag bij verweerder heeft gemeld dat hij zich laat vertegenwoordigen door een gemachtigde en hij diens adres als correspondentieadres gebruikt. Verweerder erkent ook dat dit betekende dat alle correspondentie naar de gemachtigde van eiser diende te worden verzonden en dat dit ten onrechte, onder andere met de brief van 27 oktober 2010, niet is gebeurd. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag welke consequenties hieraan dienen te worden verbonden.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door de correspondentie, meer in het bijzonder de brief van 27 oktober 2010, niet aan de gemachtigde, maar aan eiser zelf te sturen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Dit beginsel, gelezen in samenhang met artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, brengt immers met zich dat, indien een partij zich in een procedure laat vertegenwoordigen, de correspondentie aan de gemachtigde moet worden toegezonden. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser door dit handelen in zijn belangen is geschaad. Ter zitting is namelijk gebleken dat verweerder het beleid voert dat een vreemdeling tijdens de aanvraagfase kan verzoeken de aanvraag (wegens veranderde omstandigheden) te wijzingen in een aanvraag voor een ander verblijfsdoel. In dit geval moet ervan uit worden gegaan dat, indien de gemachtigde de brief van 27 oktober 2010 had ontvangen, hij contact had opgenomen met eiser, waarna hij in overleg met eiser (naar aanleiding van de inmiddels verbroken relatie met referente) de aanvraag had kunnen wijzigen. Door de correspondentie niet naar de gemachtigde, maar naar eiser te sturen, is eiser deze mogelijkheid ontnomen. Als gevolg hiervan is hij thans genoodzaakt een nieuwe aanvraag in te dienen, waarvoor hij opnieuw leges moet betalen en wordt hij daarnaast geconfronteerd met een zogenoemd verblijfsgat, wat van invloed kan zijn op zijn verblijfsrecht in Nederland.
6. Het voorgaande brengt met zich dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Eiser moet alsnog in de positie worden gebracht waarin hij verweerder kan verzoeken zijn aanvraag te wijzigen. De rechtbank zal daarom het primaire besluit herroepen, zodat opnieuw op de aanvraag van eiser moet worden beslist.
7. De rechtbank zal verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze worden vastgesteld op € 874,= (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,=, wegingsfactor 1). Met inachtneming van de aan de gemachtigde van eiser gerichte brief van de griffier van 28 september 2011 en gelet op de omstandigheid dat tot op heden toezending van een toevoeging is uitgebleven, gaat de rechtbank ervan uit dat aan gemachtigde van eiser geen toevoeging is verstrekt. Derhalve dient het bedrag aan eiser te worden vergoed.
8. De rechtbank bepaalt voorts dat aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 150, dient te worden vergoed.
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 30 mei 2011;
- herroept het besluit van 3 maart 2011;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op de aanvraag van eiser neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,= (wegens kosten
van rechtsbijstand), te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van
EUR 150, volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.W. Gubbels-Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2011.
w.g. mr. P.C.W. Gubbels-Willems,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.