RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van gestelde Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. B.G. Schonebeek, advocaat te Groningen,
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 14 juli 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 10 december 2009 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 5 januari 2010 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Bij brief van 13 februari 2010 zijn de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift, gedateerd 3 mei 2010, ingediend. Bij brief van 7 mei 2010 heeft eiser de gronden van beroep aangevuld en nadere stukken overgelegd.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
1.4. Bij brief van 4 februari 2011 heeft verweerder nadere informatie aan de rechtbank verstrekt.
1.5. Bij brief van 18 februari 2011 heeft eiser de gronden van zijn beroep aangevuld.
1.6. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 4 maart 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. S. Raterink. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting geschorst, in afwachting van een of meer uitspraken van de meervoudige kamer te Assen.
1.7. Aan partijen is door de rechtbank bij brief van 10 juni 2011 een tweetal uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, meervoudige kamer, van 24 mei 2011, LJN: BQ5773 en BQ5784 gezonden met het verzoek op de inhoud daarvan te reageren. Bij faxbericht van 23 juni 2011 heeft verweerder hierop gereageerd. Eiser heeft hierop bij brief van 24 juni 2011 gereageerd.
1.8. Desgevraagd hebben partijen bij brieven van 13 juli 2011 en 15 juli 2011 geen toestemming gegeven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten als bedoeld in artikel 8:57 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij hebben partijen gewezen op het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 betreffende de zaak van Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (8319/07 en 8319/07).
1.9. Verweerder heeft op 12 oktober 2011 een nader verweerschrift ingediend.
1.10. Het onderzoek is hervat ter openbare zitting van de rechtbank van 28 oktober 2011.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. M. Dalhuizen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2.1. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn asielaanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser was eigenaar van een theehuis. Op 27 februari 2009 kwam er een man genaamd [naam] bij het theehuis langs met zijn auto. Eiser heeft [naam] toen gevraagd of hij even in de auto mocht rijden. [naam] is hiermee akkoord gegaan en eiser heeft daarop een rondje in de auto gereden. Bij terugkomst bij het theehuis wilde eiser remmen, maar hij kon de auto niet tot stilstand brengen. Eiser heeft toen een ongeluk veroorzaakt waarbij twee mannen om het leven zijn gekomen en één man gewond is geraakt. Van [naam] heeft eiser te horen gekregen dat de twee mannen die waren overleden [naam2] en [naam3] waren en de die gewonde man [naam4]. Deze drie mannen behoorden tot de Habar Gedir stam en hadden veel macht. Eiser is daarop de plaats van het ongeluk ontvlucht en is ondergedoken bij een ver familielid van zijn vader. De Habar Gedir stam wilde wraak voor de dood van hun leden en heeft aan familieleden van eiser aangegeven dat ze eiser wilden vermoorden. Tevens is er geld geëist voor de tweede man die door eiser vermoord was, alsmede een vergoeding voor de kosten die de gewonde man zou moeten maken. Twee ooms van eiser hebben drie keer geprobeerd te onderhandelen met leden van de Habar Gedir stam. Tijdens de laatste onderhandeling is afgesproken dat honderd kamelen aan de stam zouden worden gegeven en dat eiser zou worden uitgeleverd. Dit zou plaatsvinden op 8 maart 2009, maar is niet gebeurd. Op 12 maart 2009 zijn leden van de Habar Gedir stam naar het huis van eiser gegaan en hebben de broer van eiser vermoord. Eiser heeft toen zijn land van herkomst verlaten.
2.2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1. doodstraf of executie;
2. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c. (...);
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, of
(...).
2.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlenen vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aanneme-lijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.4. Niet in geschil is dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute vast te stellen.
2.5. Eiser heeft verklaard dat hij zijn reisdocumenten, inclusief het door hem gebruikte paspoort, heeft moeten afstaan aan zijn reisagent. Indien hij dit niet zo doen, zouden er repercussies dreigen voor de in Somalië achtergebleven familieleden van eiser. Eiser heeft verder gesteld dat hij voldoende reisinformatie heeft verstrekt om zijn reisroute te kunnen verifiëren, gelet op de omstandigheden waaronder hij heeft moeten reizen.
2.6. De rechtbank stelt vast dat eiser de stelling dat hij zijn documenten aan de reisagent heeft teruggegeven omdat er anders repercussies dreigden voor zijn familie in Somalië, eiser pas in de zienswijze naar voren heeft gebracht. In het eerste gehoor, in het nader gehoor en in de correcties en aanvullingen op deze gehoren heeft eiser op geen enkele wijze melding gemaakt van deze bedreiging door de reisagent. Hij heeft slechts aangegeven dat hij het paspoort en andere documenten van de reisagent kreeg en ze weer aan haar heeft teruggegeven. Verweerder heeft gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank in voornoemde stelling van eiser in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om het ontbreken van de documenten niet aan eiser toe te rekenen.
2.7. Nu verweerder het ontbreken van reisdocumenten in redelijkheid aan eiser heeft kunnen toerekenen, heeft verweerder terecht het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan eiser tegengeworpen. Dat eiser consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis heeft afgelegd, maakt dit niet anders - zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS ) van 29 december 2008, 200803191/1. Dit betekent dat, volgens het door verweerder op grond van artikel 31 Vw 2000 gevoerde beleid, in het relaas van eiser geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen; van het relaas dient een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert. Volgens verweerder is het bevreemdend dat de eigenaar van een theehuis een eindje gaat rijden op het drukste moment van de week. Voorts is het ongeloofwaardig dat eiser kon vluchten van een plaats waar hij twee mensen heeft doodgereden. Temeer nu uit zijn verklaring blijkt dat hij alvorens te vluchten nog heeft kunnen praten met [naam] over de reden waarom de remmen niet werkten, [naam] hem de namen van de slachtoffers heeft kunnen noemen en [naam] de handrem omhoog heeft kunnen doen, hetgeen de nodige tijd moet hebben gekost. Bovendien heeft eiser verklaard te hebben gezien dat [naam] de auto van de lichamen van de mannen afhaalde. Gelet op het tijdsverloop dat met deze handelingen gemoeid moet gaan en gelet op het feit dat er, zoals eiser verklaard heeft, veel getuigen waren, is het bevreemdend dat niemand eiser heeft tegengehouden op het moment dat hij wegliep.
Daarnaast heeft eiser volgens verweerder tegenstrijdige verklaringen afgelegd over hetgeen hij zag vanuit de auto zonder hiervoor een verklaring te geven. In het nader gehoor heeft eiser het volgende verklaard: "We hebben een soort roetje met gordijn gemaakt, zodat mensen daar konden zitten, de slachtoffers zaten daar. Toen ik probeerde te remmen, zag ik dat ik dichterbij kwam. Toen hoorde ik hen geluid maken en ik zag dat ik hen geraakt had". In de correcties en aanvullingen wordt echter gesteld dat er geen sprake was van een frontale botsing, maar dat de auto tegen een muur tot stilstand kwam.
2.9. Eiser heeft hier het volgende tegenovergesteld. Nu het theehuis van 's morgens vroeg tot 's avonds laat is geopend is het niet ongebruikelijk dat de eigenaar het beheer van het theehuis af en toe aan anderen overlaat, aldus eiser. Ook het feit dat eiser heeft kunnen vluchten is naar zijn mening niet ongeloofwaardig. Het gesprek met [naam] heeft niet meer dan een halve minuut geduurd, eiser heeft in het nader gehoor ook verklaard dat hij meteen is gevlucht toen hij hoorde wie de slachtoffers waren. Voeg hier de consternatie die ontstond na het ongeluk aan toe en het lijkt geenszins uitzonderlijk dat eiser weg heeft kunnen lopen. Het feit dat in de correcties en aanvullingen pas wordt gesproken over een muur levert volgens eiser geen tegenstrijdigheid op, maar is slechts een verduidelijking van hetgeen eiser eerder heeft verklaard. Eiser heeft hiermee een gebrek willen herstellen op een punt waarop verweerder door had moeten vragen, maar dit heeft nagelaten.
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hetgeen eiser heeft verklaard over de wijze waarop het ongeval heeft plaatsgevonden in redelijkheid tegenstrijdig kunnen achten, nu eiser in het nader gehoor heeft verklaard dat hij de personen die bij het theehuis zaten, aangereden heeft, maar dit in de correcties en aanvullingen wijzigt in een aanrijding tegen een muur van het theehuis zonder hiervoor een duidelijke verklaring te geven. In tegenstelling tot hetgeen door eiser is betoogd, heeft verweerder dit naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven opvatten als een verduidelijking, maar heeft hij dit als een tegenstrijdigheid kunnen opvatten, nu dit de gehele toedracht van het ongeval verandert. Voorts heeft verweerder zich op grond van de gebezigde motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bevreemdend is dat eiser na het veroorzaken van een ongeval gewoon weg heeft kunnen lopen zonder dat iemand hem tegenhield.
2.11. Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht mist en daardoor niet geloofwaardig is geacht. Reeds hierom heeft verweerder terecht geweigerd om eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 te verlenen.
2.12. Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat eiser geen aanspraak heeft op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000, overweegt de rechtbank allereerst als volgt.
2.13. Volgens rechtspraak van het EHRM (arresten van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997,70, 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103 en laatstelijk 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, JV 2008/266) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Zoals de AbRS eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2005 in de zaak met nr. 200507278/1, JV 2005/477), volgt uit deze rechtspraak dat van zulke uitzonderlijke omstandigheden slechts sprake kan zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.14. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat uitzetting naar Somalië in verband met zijn medische situatie - eiser lijdt aan diabetes - zal leiden tot schending van artikel 3 EVRM, is de rechtbank van oordeel dat eiser dit betoog onvoldoende (met medische stukken) heeft onderbouwd. Niet gebleken is dat eiser zich bevindt in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte, waarvoor hij in Somalië niet behandeld kan worden.
2.15. Nu verweerder zich gelet op hetgeen onder 2.10. is overwogen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eisers positieve overtuigingskracht ontbeert, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er individuele, hem persoonlijk betreffende gronden zijn om aan te nemen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
2.16. Eiser heeft betoogd dat in Zuid-Somalië sprake is van uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser heeft dit verband gewezen op het feit dat in het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 2 juli 2009, nummer WBV 2009/16 (hierna: WBV 2009/16) waarbij het categoriaal beschermingsbeleid voor Somalië is afgeschaft, wordt aangegeven dat de veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië onverminderd slecht is en dat er sprake is van een intern gewapend conflict.
Naar de mening van eiser volgt hieruit dat in deze gebieden sprake is van willekeurig geweld tegen personen, alsmede dat er ten aanzien van de aard van het geweld, de ernst van de mensenrechtenschendingen, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld geen veranderingen, dan wel verbeteringen zijn opgetreden. Er bestaan derhalve zwaarwegende gronden om aan te nemen dat een burger die terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op schade als bedoeld in de Definitierichtlijn, aldus eiser.
Eiser heeft in dit verband voorts gewezen op een samenvatting van het rapport "Harsh War, Harsh Peace" van Human Right Watch van april 2010 en een samenvatting van het rapport "Somalia: Political and security crises, acces limits and donor cuts increasing IDP vulnerabilty" van het IDMC van 10 december 2009, waaruit naar de mening van eiser blijkt dat elke burger van Zuid-Somalië een reëel risico op ernstige schade loopt doordat alle partijen die op enigerlei wijze de macht hebben zich schuldig maken aan mensenrechten-schendingen.
Tenslotte heeft eiser verwezen naar een uitspraak van de AbRS van 26 januari 2010 (200905017/1/V2) en een beroep gedaan op de in die zaak aangedragen en onder rechtsoverweging 2.1.3. vermelde informatie omtrent de (veiligheids- en mensenrechten)situatie in Somalië in het algemeen en Mogadishu in het bijzonder. Onder verwijzing naar die uitspraak heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat asielzoekers uit Mogadishu niet aannemelijk hebben gemaakt dat de mate van willekeurig geweld in Mogadishu dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). In dit licht heeft eiser ter zitting voorts gewezen op het UK Home Office Rapport van 8 oktober 2010 en op een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 10 januari 2011.
2.17. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het ambtsbericht van maart 2009, op het standpunt gesteld dat van een dergelijke uitzonderlijke situatie geen sprake is. Hoewel uit de door eiser ingebrachte informatie naar voren komst dat de situatie in Somalië zorgwekkend is, kan hieruit niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het gewapende conflict in het gebied waaruit eiser afkomstig is, te weten Afgooye gelegen in de provincie Shabelle Hoose, ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit zodanig hoog was dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar op dat moment een reëel risico liep op de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade. Er is niet gebleken van dusdanige veiligheidsincidenten in het herkomstgebied dat tot het oordeel moet worden gekomen dat wel sprake is van een uitzon-derlijke situatie. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder gewezen op een tweetal uitspraken van de AbRS, te weten een uitspraak van 9 september 2010, 201001112/1/V2, en een uitspraak van 14 december 2010, 201006837/1/V3. Bovendien ziet de door eiser ingebrachte informatie niet specifiek op het gebied waaruit eiser afkomstig is, aldus verweerder. Ditzelfde geldt voor de uitspraak van de AbRS van 26 januari 2010. Deze uitspraak ziet met name op de situatie in Mogadishu en kan derhalve niet zonder meer dienen ter onderbouwing van de standpunten van eiser nu hij afkomstig is uit Afgooye. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Afgooye, gelegen in de provincie Shabelle Hoose in Centraal-Somalië en dat er in dat gebied sprake is van een gewapend conflict. Evenmin is in geschil dat eiser Somalië al zo'n 2 jaar geleden heeft verlaten.
2.18. In het arrest van 28 juni 2011 betreffende de zaak van Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (8319/07 en 8319/07) heeft het EHRM het volgende - voor zover hier van belang - overwogen:
"256. The Government submitted that outside Mogadishu, much of southern and central Somalia was controlled by al-Shabaab. Recent reports, including that of the fact-finding mission, indicated that these areas were more stable and that harvests had increased. The Government accepted that the increased stability has carried with it an increase in human rights abuses, apparently arising from the extreme nature of al-Shabaab's interpretation and application of Sharia law. However, they contended that civilians would be safe provided that they "followed the rules".
(...)
269. Although the Court has found that Mogadishu is not a safe place for the majority of Somalis, it notes that a returnee could travel from Mogadishu International Airport to another part of southern and central Somalia without entering the city. However, the safety of this onward journey will vary from case to case depending on the returnee's destination.
(...)
293. In conclusion, the Court considers that the situation of general violence in Mogadishu is sufficiently intense to enable it to conclude that any returnee would be at real risk of Article 3 ill-treatment solely on account of his presence there, unless it could be demonstrated that he was sufficiently well connected to powerful actors in the city to enable him to obtain protection (see paragraph 249, above).
294. Nevertheless, Article 3 does not preclude the Contracting States from placing reliance on the internal flight alternative provided that the returnee could travel to, gain admittance to and settle in the area in question without being exposed to a real risk of Article 3 ill-treatment. In this regard, the Court accepts that there may be parts of southern and central Somalia where a returnee would not necessarily be at real risk of Article 3 ill-treatment solely on account of the situation of general violence (see paragraph 270, above). However, in the context of Somalia, the Court considers that this could only apply if the applicant had close family connections in the area concerned, where he could effectively seek refuge. If he has no such connections, or if those connections are in an area which he could not safely reach, the Court considers that there is a likelihood that he would have to have recourse to either an IDP or refugee camp (see paragraph 266, above).
295. If the returnee's family connections are in a region which is under the control of al-Shabaab, or if it could not be accessed except through an al-Shabaab controlled area, the Court does not consider that he could relocate to this region without being exposed to a risk of ill-treatment unless it could be demonstrated that he had recent experience of living in Somalia and could therefore avoid coming to the attention of al-Shabaab (see paragraph 276, above).
296. Where it is reasonably likely that a returnee would find himself in an IDP camp, such as those in the Afgooye Corridor, or in a refugee camp, such as the Dadaab camps in Kenya, the Court considers that there would be a real risk that he would be exposed to treatment in breach of Article 3 on account of the humanitarian conditions there (see paragraph 295, above)."
2.19. Verweerder heeft naar aanleiding van vorengenoemd arrest van het EHRM van 28 juni 2011 een Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) uitgebracht (WBV 2011/13), gepubliceerd in de Staatscourant op 6 oktober 2011 en thans opgenomen in paragraaf C24/24 Vc 2000, waarin het asielbeleid ten aanzien van Somalië is gewijzigd.
In het betreffende beleid is in paragraaf C24/24.4.2. Vc 2000 ten aanzien van de situatie in Centraal- en Zuid-Somalië (met uitzondering van Mogadishu) opgenomen dat hoewel de situatie in de regio's buiten Mogadishu in Zuid- en Centraal Somalië onverminderd slecht en zorgwekkend is, met name in de stedelijke gebieden in deze regio's, de veiligheidssituatie aldaar niet zodanig slecht is dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de vreemdeling enkel en alleen door diens aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige schade loopt.
Gelet op de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa en de uitspraak van het EHRM van 28 juni 2011, kan de terugkeer van personen afkomstig uit de overige delen van Centraal- en Zuid-Somalië eveneens leiden tot een risico op schending van artikel 3 EVRM. Vreemdelingen die aannemelijk maken dat zij niet in staat kunnen worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab - waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab een belangrijke rol speelt - komen in beginsel in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b Vw. Dit geldt overigens ook voor de personen die afkomstig zijn uit een gebied dat niet onder controle staat van Al-Shabaab, maar dit gebied enkel kunnen bereiken via het gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab.Gelet op het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 zal de rechtbank het WBV 2011/13 betrekken bij de beoordeling van het onderhavige beroep.
2.20. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het WBV 2011/13, in het nader verweerschrift van 12 oktober 2011 op het standpunt gesteld dat het aan eiser is - en blijft - om zijn relaas aannemelijk te maken. Verweerder houdt hierbij in het achterhoofd dat uit het relaas impliciet of expliciet moet kunnen worden afgeleid dat eiser ervaring heeft met de Al Shabaab. Verweerder is van mening dat uit het relaas van eiser niet kan worden afgeleid dat hij zich niet kan handhaven onder de regels van de Al Shabaab. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser op 27 maart 2009 uit Somalië stelt te zijn vertrokken. Uit algemene informatie blijkt dat de Al Shabaab destijds al aanwezig was in en rondom Afgooye en Mogadishu. Eiser heeft voor zijn vertrek uit Somalië van 12 maart 2009 tot 27 maart 2009 in Mogadishu verbleven. Derhalve mag aangenomen worden dat eiser al enige ervaring met de Al Shabaab heeft kunnen opdoen om zich bij terugkeer te kunnen conformeren aan de Al Shabaab. Verweerder heeft verder uit het asielrelaas van eiser geconcludeerd dat hij geen problemen of negatieve ervaringen heeft gehad met de Al Shabaab. Hieruit kan tevens worden afgeleid dat eiser zich destijds heeft kunnen conformeren aan de Al Shabaab.
2.21. Eiser heeft hier ter zitting tegenovergesteld dat in de tijd dat eiser in Afgooye woonde, die plaats en ook de omgeving daarvan niet onder controle stond van de Al Shabaab, maar van de Hizbul Islam - zie het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van oktober 2009, paragraaf 2.2.2.3. De Hizbul Islam anno 2009 kan niet vereenzelfigd worden met de Al Shabaab anno 2009. In december 2010 is de Hizbul Islam weliswaar opgegaan in de Al Shabaab, maar in 2009 waren de verhoudingen anders en bestreden zij elkaar zelfs. In dit kader wordt door eiser verwezen naar de algemeen ambtsberichten inzake Somalië van september 2010 en mei 2011. Er was een onderscheid in ideologie tussen de Al Shabaab en Hizbul Islam, zie paragraaf 2.2.2.2. van het algemeen ambtsbericht van Somalië van maart 2009. De Hizbul Islam had meer oog voor de nationale belangen van Somalië en ging pragmatischer om met de traditionele clanstructuren. Er zijn volgens eiser geen aanwijzingen dat de Hizbul Islam de Sharia-wetgeving op dezelfde draconische wijze toepaste als de Al Shabaab dat nu doet.
2.22. Verweerder heeft ter zitting vastgehouden aan het standpunt dat eiser in Somalië al enige ervaring met de Al Shabaab heeft kunnen opdoen, nu de Hizbul Islam gelijkgesteld kan worden met de Al Shabaab. Daarbij acht verweerder van belang dat de Hizbul Islam en de Al Shabaab in 2010 met dezelfde visie en doelstelling zijn samengegaan.
Op de vraag of verweerder deze stelling ook kan onderbouwen middels stukken heeft verweerder laten weten dat hij daarop het antwoord schuldig moet blijven. Evenmin heeft verweerder kunnen aangeven of de Hizbul Islam de Sharia-wetgeving op dezelfde draconische wijze toepaste als de Al Shabaab dat nu doet.
2.23. In het licht van hetgeen door het EHRM is overwogen in het arrest van 28 juni 2011 betreffende de zaak van Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (8319/07 en 8319/07) in samenhang bezien met de inhoud van het WBV 2011/13 en hetgeen door eiser is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de enkele stelling dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich niet kan handhaven onder de regels van de Al Shabaab. Verweerder heeft in dit kader onvoldoende gemotiveerd waarom eiser ten tijde van zijn verblijf in Afgooye, gelegen in de provincie Shabelle Hoose in Centraal-Somalië, al enige ervaring met de Al Shabaab heeft kunnen opdoen om zich bij terugkeer te kunnen conformeren aan de Al Shabaab. Van belang daarbij acht de rechtbank dat eiser reeds twee jaar geleden uit Afgooye is vertrokken en niet is gebleken dat de Hizbul Islam - die de macht had in Afgooye toen eiser daar vertrok - gelijkgesteld kan worden aan de Al Shabaab. De rechtbank betrekt daarbij dat, gezien de bewoordingen van het vorengenoemde arrest van het EHRM van 28 juni 2011 (r.o. 295), de bewijslast met betrekking tot de vraag of eiser in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van de Al Shabaab, op verweerder rust, nu het EHRM heeft overwogen dat terugkeer naar een gebied dat onder controle staat van de Al Shabaab een risico op een onmenselijke behandeling met zich brengt, tenzij aangetoond is dat degene die terugkeert recent in Somalië heeft gewoond waardoor deze de belangstelling van de Al Shabaab kan vermijden.
2.24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:46 Awb.
2.25. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 1311,- [1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het tweemaal verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1].
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 december 2009;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1311,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Schothorst, in aanwezigheid van
mr. H. Wachtmeester-Koning, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.