ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9071

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
405739/KG ZA 11-1262
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.Th. Nijhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van strafrechtelijk beslag op een auto

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 november 2011 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, aangeduid als '[eiser]', vorderde dat de Staat, gedaagde in deze procedure, zou worden verboden om over te gaan tot de (openbare) verkoop van een auto en deze aan hem zou moeten teruggeven. De auto was in beslag genomen in het kader van een ontnemingsmaatregel die eerder was opgelegd aan de heer [A.]. Eiser stelde dat de auto zijn eigendom was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de auto daadwerkelijk aan hem toebehoorde. De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op het vermoeden van eigendom zoals vastgelegd in artikel 3:119 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat degene die een goed in zijn bezit heeft, vermoed wordt de eigenaar te zijn. Aangezien de auto regelmatig voor de woning van [A.] werd aangetroffen en deze ook door hem werd gebruikt, was het aan eiser om het tegendeel te bewijzen. Eiser had weliswaar een kentekenregistratie op zijn naam, maar dit was niet voldoende om de eigendom aan te tonen, aangezien registratie in het kentekenregister geen zakenrechtelijke betekenis heeft. De voorzieningenrechter concludeerde dat het beslag op de auto niet onrechtmatig was en dat eiser niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering voor zover deze betrekking had op de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 405739 / KG ZA 11-1262
Vonnis in kort geding van 11 november 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.M.J. van den Boom te Helmond,
tegen:
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Limborgh te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 2 november 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij vonnis van 26 maart 1998 heeft de rechtbank Den Bosch aan de heer [A.] (hierna: '[A.]') een ontnemingsmaatregel opgelegd ter hoogte van een bedrag van € 1.607.652,55. De ontnemingsmaatregel is op 5 november 2002 onherroepelijk geworden. Het CJIB is met de tenuitvoerlegging daarvan belast.
1.2. In het kader van de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel is op 17 juni 2009 een dwangbevel tegen [A.] uitgevaardigd als bedoeld in artikel 575 Wetboek van Strafvordering (Sv). Op 21 september 2011 heeft de deurwaarder ten laste van [A.] executoriaal beslag gelegd op een zwarte bestelauto van het merk [X.], type [Y.], met kenteken [XX-xxx-X] (hierna: 'de auto'). De beslagneming vond plaats bij de woning van [A.], alwaar de auto geparkeerd stond. [A.] heeft tijdens de inbeslagname verklaard dat hij geen eigenaar was van de auto. De deurwaarder heeft de auto na de inbeslagneming in gerechtelijke bewaring gegeven aan het bedrijf [E.] B.V. Op
23 september 2011 is de openbare verkoop van de auto aangekondigd.
1.3. De deurwaarder heeft de auto op 12 oktober 2011 geopend en heeft een proces-verbaal opgemaakt over de daarin aangetroffen zaken. In dat proces-verbaal staat onder meer vermeld:
"- Hoeveelheid visitekaartjes [Bedrijf T.] te [vestigingsplaats].
- 1 invalidenparkeerkaart afgeven door de gemeente [M.] onder nummer [xxxxxx] ten name van [A.]
- 1 paspoort met nummer [XXXxXXxXx], op naam van [A.]
- 1 groene kaart voor de [Y.] XX-xxx-X, staande ten name van [eiser], [adres en woonplaats]
- 1 proces-verbaal van aangifte d.d. 30 november 2010 door [A.] inzake vermissing van een telefoon.
- 1 kassabon d.d. 2 augustus 2010 op naam van [A.]
- 1 medisch attest met betrekking tot de heer [A.]
(...)
- 1 rekening Apotheek [Z.], inzake kind van [A.], [adres en woonplaats]
- Diverse overige documentatie/correspondentie van [A.]"
2. Het geschil
2.1. [Eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te verbieden over te gaan tot (openbare) verkoop van de auto en te gebieden de auto en de zich daarin bevindende toebehoren zo spoedig mogelijk terug te geven aan [eiser].
2.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan. De auto is eigendom van [eiser]. De Staat handelt onrechtmatig door bij onvolledige betaling van het te ontnemen wederrechtelijk voordeel door [A.] verhaal te halen op de auto van [eiser]. Het door de Staat gelegde executoriale beslag, dat bedoeld is als een verhaalsbeslag op een voorwerp toebehorend aan een derde zoals opgenomen in artikel 94a lid 3 Sv, is niet rechtsgeldig. Op grond van 435 lid 3 Wetboek van Rechtsvordering is de executant verplicht een dergelijk beslag, dat ten laste van de schuldenaar wordt gelegd, binnen acht dagen aan de derde te betekenen, of, indien hij diens recht niet kent, onverwijld nadat hij van dat recht kennis heeft gekregen. Hoewel duidelijk was dat de auto op naam van [eiser] stond en [A.] direct heeft aangegeven dat hij geen eigenaar was van de auto, is het beslag nimmer aan [eiser] betekend. Bovendien dient een executoriaal beslag als het onderhavige op grond van artikel 94a lid 3 Sv altijd vooraf te worden gegaan door een conservatoir beslag. Door dat na te laten, handelt de Staat ook onrechtmatig.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Artikel 438 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat verzet tegen de executie door een derde geschiedt door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde. [eiser] heeft alleen de Staat als executant gedagvaard en niet [A.] als geëxecuteerde. Dit verzuim door [eiser] zal evenwel niet tot niet ontvankelijkheid van zijn vordering leiden nu de positiebepaling van [A.] in dit verband duidelijk is en de Staat bovendien geen beroep wenst te doen op de niet ontvankelijkheid van het verzet door [eiser].
3.2. Bij de beoordeling van het geschil stelt de voorzieningenrechter voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de Staat bevoegd is tot executie van vermogensbestanddelen die toebehoren aan [A.], tegen wie de onherroepelijk geworden ontnemingsmaatregel is opgelegd. Indien evenwel met een voldoende mate van aannemelijkheid komt vast te staan dat de auto niet aan [A.], maar aan [eiser] in eigendom toebehoort, is het gelegde beslag onrechtmatig jegens [eiser] en dient zijn vordering te worden toegewezen.
3.3. Vaststaat dat de auto (ook) door [A.] wordt gebruikt en regelmatig voor zijn woning wordt aangetroffen. Ook ten tijde van de beslaglegging stond de auto voor de woning van [A.] geparkeerd. Op grond van artikel 3:119 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt [A.] daarom vermoed rechthebbende (eigenaar) van de auto te zijn. Het is aan [eiser] om het tegendeel te bewijzen.
3.4. [Eiser] stelt dat hij de auto op 1 juli 2011 heeft gekocht van [B.] (hierna: ['B.']). Dat het kenteken van de auto op die datum op naam is gesteld van [eiser], brengt op zichzelf nog niet mee dat hiermee de eigendom van [eiser] is gegeven. Hetzelfde geldt voor de tenaamstelling van de verzekering voor de auto. Beide registraties hebben, anders dan bijvoorbeeld registraties in het Kadaster, immers geen zakenrechtelijke betekenis. In die zin wijkt deze zaak dan ook af van de situatie als beschreven in het door [eiser] aangehaalde recente arrest van de Hoge Raad (HR 15 april 2011, LJN BO9629), waarin immers de eigendom van een woning centraal staat.
3.5. [Eiser] stelt dat het gebruik van de auto door [A.] gebeurt in het kader van een vriendendienst en dat de auto regelmatig voor de woning van [A.] staat omdat [eiser] een relatie heeft met de huisgenoot van [A.], mevrouw [C.] (hierna: ['C']). Volgens [eiser] heeft [C.] de boete betaald die aan hem als kentekenhouder van de auto was opgelegd omdat hij niet over een bankrekening in Nederland beschikt. Hiermee heeft [eiser] echter geen verklaring gegeven voor het feit dat - zoals onweersproken is aangevoerd - [A.] al vóór 1 juli 2011, de datum waarop [eiser] stelt eigenaar te zijn geworden, gebruik maakte van de auto. Bovendien is het opmerkelijk dat niet is gebleken dat betrokkenen ooit eerder hebben verklaard dat [C.] en [eiser] een relatie hebben, terwijl die relatie volgens [eiser] al vier jaar duurt. Daarvan uitgaande, had het immers in de rede gelegen een dergelijke verklaring al veel eerder aan de Staat te geven als reden voor de regelmatige aanwezigheid van de auto bij de woning van [A.].
3.6. Daarbij komt dat vrijwel alle voorwerpen die na de beslaglegging in de auto zijn aangetroffen, op enigerlei wijze in verband kunnen worden gebracht met [A.]. De verklaring van [eiser] dat hij kort voor de beslaglegging samen met [A.] met de auto naar het buitenland is geweest, verklaart naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de aanwezigheid van alle aangetroffen voorwerpen. Immers, afgezien van het paspoort valt niet in te zien dat [A.] met het oog op een bezoek aan het buitenland van enkele dagen het meenemen van de onder 1.3. genoemde uiteenlopende persoonlijke voorwerpen noodzakelijk heeft gevonden. Mede gelet op de datering van sommige bescheiden, lijkt veeleer aannemelijk dat deze zich al geruime tijd in de auto bevonden, hetgeen er op duidt dat [A.] eigenaar van de auto is. Bovendien ligt het niet in de rede om een belangrijk persoonlijk document als een paspoort in de auto van een ander achter te laten.
3.7. Voorts heeft [eiser] niet weersproken dat op de kentekenplaat van de auto de tekst "Bedrijf T." staat vermeld, en daar evenmin een verklaring voor gegeven. De omstandigheid dat [A.] Bedrijfswagens de kosten van een APK-keuring en een kleine reparatie voor haar rekening heeft genomen toen de auto nog op naam van [B.] stond, bevestigt, ten slotte, dat er ook toen het kenteken nog op naam stond van [B.], al een relatie bestond tussen [A.] en de auto.
3.8. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het hiervoor onder 3.3. vermelde vermoeden onvoldoende is weerlegd zodat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de auto eigendom is van [eiser]. Dat brengt met zich dat niet geconcludeerd kan worden dat het beslag op de voet van artikel 94a lid 3 Sv heeft plaatsgevonden of had dienen plaats te vinden en dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door op grond van artikel 575 Sv (zonder voorafgaand conservatoir beslag) executoriaal beslag te leggen op de auto.
3.9. Via de klaagschriftprocedure van artikel 552a Sv kan [eiser] zich tot de strafrechter wenden voor de teruggave van de strafvorderlijk in beslag genomen voorwerpen die in de auto aanwezig waren. Aangezien dit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang betreft, brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich dat er voor een beoordeling van die vordering in kort geding geen plaats meer is.
3.10. [Eiser] zal dan ook deels niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering en zijn vordering zal voor het overige worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover die ziet op de teruggave van de strafvorderlijk in beslag genomen voorwerpen die in de auto aanwezig waren;
- wijst voor het overige het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.376,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2011.
hvd