ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9212

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/34144, AWB 11/34142, AWB 11/34561, AWB 11/34560
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.S.F. Voskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Oeigoeren en risico's bij terugkeer naar China

In deze zaak hebben verzoekers, beiden van Chinese nationaliteit, asiel aangevraagd in Nederland. De voorzieningenrechter heeft op 25 november 2011 uitspraak gedaan over de aanvragen van verzoekers tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die door de minister voor Immigratie en Asiel waren afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd hoe zijn standpunt zich verhoudt tot de risico's voor Oeigoeren bij gedwongen terugkeer naar China. Verweerder heeft niet afdoende kunnen onderbouwen waarom de informatie in het thematisch ambtsbericht en andere overgelegde documenten onvoldoende aannemelijk maken dat verzoekers bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter wijst op een recente verklaring van Amnesty International, die de risico's bij gedwongen terugkeer naar China voor Oeigoeren benadrukt. De voorzieningenrechter vernietigt de bestreden besluiten van de minister en draagt deze op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen, waarbij de eerdere afwijzingen worden heroverwogen. Tevens worden de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen wegens gebrek aan belang. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, vastgesteld op € 1311,-.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/34144 (voorlopige voorziening)
AWB 11/34142 (bodem)
AWB 11/34561 (voorlopige voorziening)
AWB 11/34560 (bodem)
V-nrs: [V-nr 1], [V-nr 2]
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen:
[verzoeker] (Chinees: [Chinese naam verzoeker]),
geboren op [1986], verzoeker,
[verzoekster (Chinees: [Chinese naam verzoekster]),
geboren op [1986], verzoekster,
gezamenlijk hierna te noemen: verzoekers, beiden van Chinese nationaliteit,
gemachtigde: mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam
en
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.D. Streef, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluiten van 23 oktober 2011 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij beroepschriften van 23 oktober 2011 beroep ingesteld.
Op dezelfde datum hebben verzoekers verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op de beroepen is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2011.
De voorzieningenrechter heeft, gelet op de onderlinge samenhang, aanleiding gezien de zaken van verzoekers gevoegd te behandelen. Verzoekers zijn bijgestaan door mr. A.H.A. Kessels, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig K. Abas, als tolk in de Oeigoerse taal.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
Asielrelaas
3. Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Op 26 juni 2009 is er in Guangdong door de Han-Chinezen een bloedbad tegen de Oeigoeren aangericht. Verzoeker heeft geholpen met het organiseren van en deelgenomen aan een demonstratie in Urumqi naar aanleiding van dit bloedbad, op 5 juli 2009. Hij heeft daarvoor brochures gemaakt en verspreid onder Oeigoerse studenten. Vanwege zijn deelname aan de demonstratie is hij door de Chinese autoriteiten gearresteerd en tot 10 september 2009 gedetineerd. Daarna heeft hij een meldplicht opgelegd gekregen. Hij wordt door de Chinese autoriteiten gezocht omdat hij zich daar niet aan gehouden heeft.
Verzoekster beroept zich op het relaas van verzoeker. Daarnaast heeft zij te maken gehad met discriminatie, omdat zij vanwege het spreken van Oeigoers met leerlingen haar baan als lerares is kwijt geraakt en niet meer aan een nieuwe baan komt.
4. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder stelt zich, samengevat en voor zover van belang, op het standpunt dat het gehele relaas van verzoeker niet geloofwaardig is. Om die reden acht verweerder het relaas van verzoekster voor zover zij zich beroept op verzoekers relaas, eveneens ongeloofwaardig.
Regelgevend kader
5.1 Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5.2 Volgens artikel 3:35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000, waarin artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 nader is uitgewerkt, worden de verklaringen van de vreemdeling, indien hij deze geheel of gedeeltelijk niet met documenten kan onderbouwen, geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b. alle relevante gegevens, als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van relevante gegevens;
c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e. vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
5.3 De voorzieningenrechter overweegt dat volgens paragraaf C14/2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, in geval de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt beoordeeld (hierna: de gewone geloofwaardigheidstoets), het in beginsel voldoende is dat de vreemdeling zijn verklaringen voldoende aannemelijk maakt.
In dat geval moet volgens vaste jurisprudentie het relaas en de daarin gestelde feiten en omstandigheden voor waar worden aangenomen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het asielrelaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
5.4 Volgens C2/2.3.2 van de Vc 2000 kan discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers onder omstandigheden als daad van vervolging worden aangemerkt. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.
5.5 Volgens paragraaf C24/6.3.3.1.3 van de Vc 2000 verdient de behandeling van asielaanvragen van Oeigoeren speciale aandacht, waarbij de toetsing van het algehele asielrelaas als uitgangspunt dient. Dit houdt blijkens voornoemde paragraaf in dat, indien een Oeigoer aannemelijk maakt dat hij bij terugkeer, vanwege welke reden dan ook, waaronder begrepen een asielaanvraag of langer verblijf in het buitenland, niet alleen zal worden ondervraagd, maar tevens zal worden gearresteerd, hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Standpunten en beoordeling wat betreft het asielrelaas van verzoeker
6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte zijn asielrelaas ongeloofwaardig heeft geacht. Hiertoe voert hij het volgende aan.
- Verzoeker heeft uitgebreid verklaard over de demonstratie. Er was weinig georganiseerd en er waren weinig specifieke afspraken gemaakt. Op pagina 14 van het nader gehoor van 18 oktober 2011 heeft verzoeker verklaard dat er naar zijn weten geen organisator achter de demonstratie zat. Verweerder heeft ten onrechte tegengeworpen dat verzoeker te summier heeft verklaard over zijn rol als medeorganisator.
- Het printen van de pamfletten bij een copyrette van een Han-Chinees was voor de eigenaar gewoon een kwestie van handel. Bovendien was er toen nog geen demonstratie geweest dus was er minder alertheid bij Han-Chinezen. Verweerder heeft daarom ten onrechte gesteld dat verzoeker een zodanig risico zou nemen met het printen van een dermate groot aantal politiek gevoelige pamfletten, dat niet aannemelijk is dat hij de pamfletten daadwerkelijk heeft laten printen en heeft verspreid onder Oeigoerse studenten.
- Het is gebruikelijk voor Oeigoeren om plaatsen te beschrijven aan de hand van (bus)stations in plaats van straatnamen. Bovendien zijn de straatnamen in het Chinees aangegeven en willen of kunnen Oeigoeren geen of weinig Chinees lezen. Verweerder heeft verzoeker daarom ten onrechte tegengeworpen dat verzoeker de omgeving van het Volksplein niet kon beschrijven en geconcludeerd dat daarom zijn deelname aan de demonstratie niet geloofwaardig is.
- Verweerder heeft ten onrechte aan verzoeker tegengeworpen dat hij op de hoogte zou moeten zijn van de reden van zijn vrijlating. Verzoeker heeft tijdens het nader gehoor (op pagina 18) aangegeven dat zijn ouders hier waarschijnlijk invloed op hebben gehad, maar weet dit niet zeker.
- Verzoeker mag niet worden tegengeworpen dat hij en verzoekster tegenstrijdig hebben verklaard over de datum waarop zij elkaar weer zagen na zijn vrijlating. Zij noemden wel allebei de juiste datum van de vrijlating, te weten 10 september 2011. Verzoekster was tijdens het gehoor psychisch niet helemaal in orde waardoor ze de verkeerde datum noemde. Daarmee is geen rekening gehouden.
- Op het moment van de demonstratie waren verzoekers nog niet getrouwd. In de Oeigoerse islamitische cultuur is het contact tussen een ongetrouwd stel beperkt mogelijk. Verzoekers hebben zich hier strikt aan gehouden en woonden dan ook niet samen. Het is daarom niet vreemd dat verzoekster geen volledige wetenschap heeft van de politieke activiteiten destijds van haar huidige echtgenoot.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Verzoeker heeft enigszins verklaard over de (aanloop van de) demonstratie, maar heeft met name over het verdere verloop van de demonstratie tot aan het ingrijpen van de autoriteiten zeer summier verklaard. Wat betreft de tegenstrijdige verklaringen over de tijdstippen waarop de demonstratie begon en was afgelopen, oordeelt de voorzieningenrechter dat de verschillen verwaarloosbaar zijn. Verzoeker heeft echter een risico genomen door de pamfletten bij de copyrette van een Han-Chinees te laten printen, gezien de behandeling van Oeigoeren door de Han-Chinezen en het door hen aangerichte bloedbad. Dat de printopdracht slechts handel was voor de copyrette en dat er minder alertheid was, zoals verzoeker stelt, doet niet aan het voorgaande niet af. Tevens oordeelt de voorzieningenrechter dat verzoeker weliswaar weinig tot geen straatnamen heeft kunnen noemen, maar wel enkele busstations in de buurt van het Volksplein. Ook heeft hij tijdens het nader gehoor een plattegrond met daarop verschillende aanduidingen getekend van de omgeving van het Volksplein waar de demonstratie plaats had. Daaruit volgt dat hem niet zonder meer kan worden tegengeworpen dat hij de omgeving niet kon beschrijven. De voorzieningenrechter oordeelt evenwel dat niet is in te zien waarom verzoeker na afloop van de gestelde detentie niet te weten had kunnen komen wat de reden was van zijn vrijlating en of zijn ouders daarbij betrokken waren. Verder is het verschil in genoemde data van de hereniging van verzoekers na de vrijlating zodanig dat dit niet kan worden verklaard door de psychische gesteldheid van verzoekster tijdens het gehoor. Uit het rapport van MediFirst van 16 oktober 2011 is niet op te maken dat zij vanwege haar gezondheid niet kon verklaren. Evenmin is uit het gecorrigeerde rapport van MediFirst van 16 oktober 2011 op te maken dat zij niet kon worden gehoord en/of dat sprake was van beperkingen. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekster kennelijk wel in staat was de juiste datum van vrijlating te noemen. Tot slot oordeelt de voorzieningenrechter dat, zoals verweerder stelt, van verzoekster mag worden verwacht dat zij beter op de hoogte is van de politieke activiteiten van haar echtgenoot, met wie zij al een geruime tijd een relatie heeft. Daarbij acht de voorzieningenrechter ook van belang dat verzoekers, naar zij stellen, gevlucht zijn en een lange reis hebben afgelegd naar aanleiding van de omstandigheden genoemd in het relaas. Verwacht mag worden dat verzoekster meer te weten is gekomen van verzoekers activiteiten.
De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is. De beroepsgrond faalt.
Standpunten en beoordeling wat betreft het asielrelaas van verzoekster
8. Gelet op het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder zich eveneens terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoekster, voor zover dit verband houdt met het asielrelaas van haar echtgenoot, ongeloofwaardig is.
9. Wat betreft de door verzoekster gestelde discriminatie door de autoriteiten en medeburgers, stelt verweerder zich op het standpunt dat de problemen niet een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor betrokkene onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu verzoekster een opleiding en een baan heeft gehad, en zij de door haar gestelde reden van ontslag en de afgewezen sollicitaties niet heeft onderbouwd, niet aannemelijk is dat zij zodanig wordt gediscrimineerd dat sprake is van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. De beroepsgrond faalt.
Beoordeling van het risico bij terugkeer wegens de algehele situatie in het land van herkomst
10. De voorzieningenrechter oordeelt op grond van het voorgaande dat verzoekers op basis van hun persoonlijke relaas niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000.
11.1 Verzoekers stellen dat zij ook los van hun asielrelaas bij terugkeer naar China een reëel risico lopen op behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hiertoe is redengevend dat zij een asielaanvraag hebben ingediend in Nederland, een land waarvan bekend is dat politiek actieve Oeigoeren daar asiel hebben gekregen, dat zij enkel een visum voor Jordanië en niet voor Nederland hebben, dat zij illegaal (door omkoping) zijn uitgereisd, in combinatie met de informatie over de risico’s bij terugkeer zoals blijkt uit de overgelegde rapporten en documenten.
11.2 De voorzieningenrechter overweegt dat het denkbaar is dat de Chinese autoriteiten uit het ontbreken van een Nederlands visum kunnen opmaken dat verzoekers alhier asiel hebben aangevraagd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in de uitspraak van 10 maart 2011 (201006955/1/V2, www.raadvanstate.nl) echter bevestigd dat het indienen van een asielaanvraag in het buitenland niet voldoende is om bij voorbaat in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel. Bij dit oordeel is betrokken dat uit het WBV 2009/24 weliswaar blijkt dat de asielaanvraag van Oeigoeren vanwege hun specifieke situatie nog steeds speciale aandacht krijgt, maar dat niet blijkt dat Oeigoeren die in het buitenland asiel hebben aangevraagd bij terugkomst in China iets te vrezen hebben. De Afdeling heeft in de voornoemde uitspraak bevestigd dat het onder rechtsoverweging 5.5 aangehaalde beleid van verweerder niet onredelijk is.
11.3 De voorzieningenrechter overweegt voorts dat na de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2011, op 21 maart 2011 het Thematisch ambtsbericht Xinjiang is verschenen. Het ambtsbericht vermeldt dat bij Amnesty International ten minste enkele gevallen bekend zijn waarbij het vragen van asiel in het buitenland door de Chinese autoriteiten werd beschouwd als ‘disloyalty to the motherland’ en dat dit bij terugkeer leidde tot argwaan en onwelvoeglijk gedrag uitlopend op mishandeling. Voorts blijkt uit het ambtsbericht dat de Chinese autoriteiten in dit verband volgens Amnesty International met name argwanend zijn met betrekking tot Oeigoeren die asiel hebben gevraagd in Europa waar Oeigoerse (mensenrechten)activisten werkzaam zijn. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze informatie niet is meegenomen in de beoordeling van de Afdeling. Verzoekers hebben voorts gewezen op informatie afkomstig uit overige bronnen waaronder de brief van Amnesty International van 2 mei 2011, de brief van verweerder van 20 juni 2011 aan de Tweede Kamer, de brief van Amnesty International van 4 oktober 2011 en jurisprudentie.
11.4 Verzoekers stellen dat op grond van voornoemde informatie aannemelijk is dat zij een reëel risico lopen te worden onderworpen aan een bij artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Verweerder stelt daarentegen dat de hiervoor genoemde, bij Amnesty International bekende, gevallen niet betekenen dat verzoekers zonder meer een gegronde vrees voor vervolging hebben of een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM lopen.
11.5 De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder in de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd hoe zijn standpunt zich verhoudt tot het onder 11.3 weergegeven beeld van de risico’s voor Oeigoeren bij gedwongen terugkeer naar China. Verweerder heeft ter zitting evenmin afdoende kunnen motiveren waarom, los van het ongeloofwaardig bevonden asielrelaas, de informatie in het thematisch ambtsbericht en de overige door verzoekers overgelegde informatie onvoldoende aannemelijk maakt dat verzoekers bij gedwongen terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en zij daarmee niet voldoen aan het beleid zoals genoemd onder rechtsoverweging 5.5. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat Amnesty International recentelijk, op 4 oktober 2011, nogmaals gewezen heeft op de risico’s bij gedwongen terugkeer:
“Bij gedwongen terugkeer naar China zullen Oeigoeren, bij het bekend worden van de asielaanvraag of indien er een vermoeden bestaat dat in het buitenland asiel is gevraagd, in een bijzonder negatieve belangstelling komen te staan van de Chinese autoriteiten en een verhoogd risico lopen om slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen”.
12. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaken en dat deze slechts in gegrondverklaring van de beroepen kan eindigen. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op die beroepen. De beroepen zijn gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt de bestreden besluiten wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, gezien de onderlinge samenhang van de zaken, vast op 1311,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter,
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 11/34142 en AWB 11/34560,
- ver¬klaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen met inachtneming van deze uitspraak;
in de zaken geregistreerd onder nummers AWB 11/34144 en AWB 11/34561,
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1311,- (zegge: dertienhonderdelf euro), te betalen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S.F. Voskens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 november 2011.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LvD
Coll.: EW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.