ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9235

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/6318
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Turkse vreemdeling als zelfstandige op basis van onvoldoende bewijs van wezenlijk Nederlands belang

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse vreemdeling, en de Minister voor Immigratie en Asiel. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser niet kon worden goedgekeurd, omdat hij niet voldoende gegevens had verstrekt om aan te tonen dat zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang dienden. De rechtbank baseerde haar oordeel op een advies van Agentschap NL, dat was opgesteld namens de Minister van EL&I, waarin werd gesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de levensvatbaarheid van de onderneming van eiser. Eiser had geen zienswijze ingediend op dit advies en had ook geen aanvullende gegevens overgelegd, ondanks dat hij daartoe was uitgenodigd. De rechtbank concludeerde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag van eiser, die in 2008 was gedaan, nog steeds van toepassing was, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de Minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn beoogde activiteiten een wezenlijk Nederlands belang dienden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 11/6318
V-nummer: [nummer]
Inzake: [naam], eiser,
gemachtigde mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorgangers,
gemachtigde mr. T.J.W. Visser.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op [dag en maand] 1968 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 19 maart 2010 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als doel 'het verrichten van arbeid als zelfstandige'. Bij besluit van 7 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 14 juli 2010 bezwaar gemaakt.
2 Bij besluit van 8 september 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 november 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 september 2010 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar.
3 Bij besluit van 8 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar van 14 juli 2010 wederom ongegrond verklaard.
4 Op 22 februari 2011 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
5 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
25 november 2011. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door mr. D. Schaap, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II Overwegingen
1 De rechtbank oordeelt ambtshalve als volgt.
1.1 Aan de onderhavige procedure is een procedure vooraf gegaan. Eiser heeft op 4 september 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel 'het verrichten van arbeid als zelfstandige'. Bij besluit van 7 november 2008 (hierna: het eerdere besluit) is die aanvraag afgewezen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. Dit besluit is derhalve in rechte onaantastbaar geworden. Onderhavig primair besluit is een besluit van gelijke strekking als het eerdere besluit.
1.2 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN: BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag.
Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
1.3 Uit het door hem overgelegde ondernemingsplan blijkt dat eiser met onderhavige procedure verblijf als zelfstandige beoogt in verband met de door hem gevoerde eenmanszaak “Kapsalon [naam]”.
In de onder 1.1 genoemde procedure heeft eiser verblijf voor arbeid als zelfstandige aangevraagd in verband met de door hem gevoerde eenmanszaak “Dames & Heren Kapsalon [naam]”.
Nu sprake is van een onderneming die nagenoeg hetzelfde is genaamd, met eenzelfde rechtsvorm en eiser - blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel - dezelfde werkzaamheden verricht als in de voorafgaande procedure het geval was, dient te worden geconcludeerd dat het eenzelfde onderneming betreft, zodat in zoverre door eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de nieuwe aanvraag ten grondslag zijn gelegd.
1.4 Voorts dient te worden beoordeeld of sprake is van een relevante wijziging van het recht. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat verweerder in het eerdere besluit de aanvraag van eiser heeft getoetst aan het zogeheten puntensysteem, toentertijd neergelegd in paragraaf B5/7.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
1.5 In de drie uitspraken van 29 september 2010 (LJN: BN9181, BN9200 en BN9217) heeft de Afdeling - samengevat en voor zover hier van belang - geoordeeld dat het criterium dat wordt toegepast voor de beoordeling van aanvragen van Turkse vreemdelingen die verblijf als zelfstandige beogen met de invoering van het puntensysteem is verscherpt.
Naar aanleiding van deze uitspraken hebben verweerder en de Minister van Economische Zaken (thans: de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, hierna: de Minister van EL&I) nieuwe beleidsregels opgesteld. Het gaat om respectievelijk het besluit van 18 maart 2011, nr. WBV 2011/2, houdende wijziging van de Vc 2000, bekendgemaakt op 29 maart 2011 (Stcrt. 2011 nr. 5302) en in werking getreden op 1 april 2011, en de Beleidsregel van 13 oktober 2010, nr. WJZ/9201649, houdende een puntensysteem voor de advisering over de toelating als zelfstandig ondernemer in Nederland, bekendgemaakt op 21 oktober 2010 (Stcrt. 2010 nr. 16617) en in werking getreden op 22 oktober 2010 (hierna: de Beleidsregel).
In de toelichting op de Beleidsregel staat vermeld, voor zover hier van belang, dat uit de uitspraken van de Afdeling van 29 september 2010 voortvloeit dat, daar waar het aanvragen om toelating van Turkse onderdanen als zelfstandig ondernemer betreft, de adviespraktijk met betrekking tot het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’ zoals die heeft gegolden vanaf het in werking treden van het Aanvullend Protocol blijft gehandhaafd. Dit betekent dat dit criterium zal worden toegepast aan de hand van de feitelijke economische situatie: de op het moment van aanvraag bestaande (concurrentie) verhoudingen op een specifiek deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
1.6 Gelet op de door de Afdeling in voormelde uitspraken geconstateerde verscherping, is de rechtbank van oordeel dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Dat in zaken als de onderhavige getoetst dient te worden aan de criteria die in 1973 golden en het recht in zoverre juist niet is gewijzigd, doet niet af aan die conclusie. Immers, in dit kader moet de strekking van het eerdere besluit en het onderhavige primaire besluit - waarin de aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige zijn afgewezen - doorslaggevend worden geacht.
De door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2011 (zaaknummers 201001049/1/V1 en 201007585/1/V1) leiden niet tot een ander oordeel. In deze zaken zijn zowel de eerdere besluiten als de besluiten van gelijke strekking immers genomen onder de vigeur van het puntensysteem. Van een relevante wijziging van het recht als hiervoor bedoeld was in die zaken derhalve geen sprake.
1.7 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beoordelingskader als bedoeld onder 1.2 niet van toepassing is. Onderhavig primair besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen kunnen derhalve door de bestuursrechter worden getoetst.
2 Voorts oordeelt de rechtbank als volgt.
2.1 Ingevolge artikel 9 van de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Associatieovereenkomst) erkennen de overeenkomstsluitende partijen dat binnen de werkingssfeer van de overeenkomst, en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap (thans artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) vermelde beginsel.
2.2 Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het bij de Associatieovereenkomst behorend Aanvullend Protocol van 23 november 1970 (hierna: Aanvullend Protocol) voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstillbepaling).
2.3 Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
2.4 Bij WBV 2011/2 heeft verweerder onder vernummering van de bestaande paragrafen paragraaf B5/7.3.2 aan de Vc 2000 toegevoegd. Volgens die paragraaf kan het puntensysteem in verband met de standstill bepaling niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Dit puntensysteem stelt immers zwaardere eisen ten aanzien van Turkse vreemdelingen dan ten tijde van de totstandkoming van het Aanvullend Protocol (voor Nederland in werking getreden op 1 januari 1973) golden. Met name kunnen geen eisen worden gesteld ten aanzien van hoogwaardigheid van de kennisinbreng en het innovatieve vermogen van de betrokken vreemdeling. Zoals onder 1.5 staat vermeld baseert de Minister van EL&I zijn adviezen ten aanzien van deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: de op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
3 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling over het associatierecht is het volgende van belang.
3.1 In de drie uitspraken van 29 september 2010 (LJN: BN9181, BN9200 en BN9217) heeft de Afdeling in de eerste plaats geoordeeld dat met de beleidsmatige keuze van verweerder en de wijze waarop daaraan inhoud is gegeven in het zogeheten puntensysteem, aan het advies van de Minister van Economische Zaken aspecten mede ten grondslag liggen, waarvan niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze reeds onderdeel uitmaakten van het op 1 januari 1973 gehanteerde criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’. Daarmee worden voorwaarden voor toelating gesteld die op 1 januari 1973 niet werden gesteld en die het voor Turkse vreemdelingen, die bedrijfsmatige activiteiten beogen die niet direct als bijdrage aan de Nederlandse kenniseconomie kunnen worden aangemerkt, moeilijker maken in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige. Het criterium dat wordt toegepast voor de beoordeling van aanvragen van Turkse vreemdelingen die verblijf als zelfstandige beogen is daarmee verscherpt, aldus de Afdeling.
3.2 In voormelde uitspraken heeft de Afdeling voorts overwogen dat in de uitspraak van 6 maart 2008 (LJN: BC6595) reeds is geoordeeld dat, voor de vraag of zich een nieuwe beperking in de zin van de standstillbepaling voordoet, rekening dient te worden gehouden met de door de daartoe bevoegde nationale rechterlijke instantie gegeven uitleg van de op 1 januari 1973 geldende wettelijke voorschriften. Met die uitleg wordt de betekenis en strekking vastgesteld van de wettelijke voorschriften zoals deze sedert het tijdstip van de inwerkingtreding daarvan moeten of hadden moeten worden verstaan en toegepast. Dat die uitleg na 1 januari 1973 heeft plaatsgevonden, betekent volgens de Afdeling niet dat deze voor de toepassing van de standstillbepaling niet relevant is. Voorts heeft de Afdeling verwezen naar de uitspraken van 11 maart 2004 (LJN: AO8112) en 20 mei 2005 (LJN: AT6747), waarin is geoordeeld dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vreemdelingen reeds op 1 januari 1973 slechts voor toelating voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang werd gediend en dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat een wezenlijk Nederlands belang destijds slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Van een dergelijke bijdrage was slechts sprake, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder, door te beoordelen of met de onderneming van de vreemdeling een wezenlijk economisch belang wordt gediend, het non discriminatiebeginsel en de standstillbepaling heeft geschonden, aldus de Afdeling.
3.3 Ten slotte heeft de Afdeling in voormelde uitspraak van 29 september 2010 (LJN: BN9181) geoordeeld dat de omstandigheid, dat het op 1 januari 1973 gevoerde beleid in de brief van de Minister van Economische Zaken aan de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 19 mei 2009 wordt aangeduid als een aanmoedigingsbeleid, niet afdoet aan het feit dat sprake moest zijn van een activiteit die in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
4.1 De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2004 volgt dat op 1 januari 1973 een wezenlijk Nederlands belang aanwezig werd geacht, indien met de beoogde bedrijfsactiviteiten in een behoefte werd voorzien en deze activiteiten geen negatieve invloed hadden op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. Uit de Beleidsregel en paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000 volgt dat sinds 22 oktober 2010 de aanvraag van een Turkse onderdaan om een verblijfsvergunning met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige aan de hand van dit criterium wordt beoordeeld.
Na vernietiging van het eerste besluit op bezwaar is de aanvraag van eiser aan dit criterium getoetst. Er bestaat gelet op de in het bestreden besluit gebruikte bewoordingen geen grond om eiser te volgen in zijn stelling dat verweerder zijn aanvraag in het bestreden besluit (impliciet) een het puntensysteem heeft getoetst.
Eisers stelling dat op basis van de adviespraktijk in 1973 niet hoefde te worden aangetoond dat er een substantiële behoefte bestaat aan de diensten van de ondernemer, volgt de rechtbank gezien het vorenstaande niet.
Evenmin volgt de rechtbank eiser in zijn stelling dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, nu het in WBV 2011/2 neergelegde beleid ten tijde van het bestreden besluit nog niet tot stand was gekomen en verweerder de Minister van EL&I niettemin om advies heeft gevraagd. Immers, de Beleidsregel van 13 oktober 2010 was op dat moment wel reeds in werking getreden en de Minister van EL&I heeft aan de hand van die Beleidsregel geadviseerd. In WBV 2011/2 is bovendien bij de Beleidsregel aangesloten.
4.2 De rechtbank is niet gebleken dat de Minister van EL&I of verweerder thans (beleids)regels toepast of een uitvoeringspraktijk hanteert die beogen een nadere invulling aan voormeld criterium te geven. Van (beleids)regels of een uitvoeringspraktijk die een aanscherping vormen ten opzichte van het criterium dat op 1 januari 1973 werd gehanteerd is dus ook geen sprake.
5.1 Eiser wordt voorts niet gevolgd in zijn stelling dat onduidelijk was welke stukken hij diende over te leggen. Bij brief van 18 november 2011 heeft verweerder alsnog een afschrift overgelegd van zijn brief van 17 december 2010, waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld om aanvullende stukken over te leggen. De rechtbank stelt vast dat eiser naar aanleiding van de brief van 17 december 2010 geen aanvullende stukken heeft overgelegd.
In de brief van 17 december 2010 is verwezen naar paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000. Deze paragraaf is - vóór de wijziging bij WBV 2011/2 - laatstelijk gewijzigd bij WBV 2007/39 van 2 januari 2008 en was ten tijde van het geboden herstel verzuim en het nemen van het bestreden besluit geldend beleid. In deze paragraaf staat een opsomming van stukken die eiser diende over te leggen, te weten een ondernemingsplan en diverse specifiek aangeduide stukken, ter aanvulling van dat ondernemingsplan. De eisen waaraan het ondernemingsplan dient te voldoen stonden toentertijd in paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat eiser wist, althans behoorde te weten welke stukken hij diende over te leggen en aan welke vereisten deze stukken moesten voldoen.
Dat, zoals eiser stelt, paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000 op dat moment nog onderdeel uitmaakte van het puntensysteem, doet niet af aan de algemene verplichting voor eiser om zijn aanvraag met relevante gegevens en bescheiden te onderbouwen. Immers, ook om te kunnen toetsen aan het criterium zoals dat in 1973 gold - te weten of met de beoogde bedrijfsactiviteiten in een behoefte werd voorzien en deze activiteiten geen negatieve invloed hadden op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie - zijn bewijsstukken nodig. Dat verweerder na de wijziging bij WBV 2011/2 voor een aantal stukken heeft bepaald dat deze door Turkse vreemdelingen niet hoeven te worden overgelegd, doet op zichzelf niet af aan die conclusie.
5.2 Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op een advies van Agentschap NL, opgesteld namens de Minister van EL&I, van 14 januari 2011 (hierna: het advies). Dat advies vermeldt het volgende:
“Met de aangeleverde informatie is niet aannemelijk gemaakt dat er een substantiële behoefte bestaat aan de diensten van de ondernemer. Het ondernemingsplan is erg beknopt en niet uitgewerkt. Een onderbouwde concurrentie- en marktanalyse ontbreken. Bovendien wordt de omzetprognose niet onderbouwd door bijvoorbeeld BTW-aangiftes en jaarrekeningen. Dat dit bedrijf levensvatbaar zal zijn, is hierdoor onvoldoende aangetoond, mede ook omdat geen diploma’s en referenties bijgevoegd zijn, waaruit ervaring of opleiding van aanvrager blijkt.”
5.3 Naar het oordeel van de rechtbank kan het advies worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat Agentschap NL verweerder niet op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze heeft geadviseerd. Eisers stelling dat bij de totstandkoming van het advies is uitgegaan van een onjuiste beoordelingsmaatstaf kan - gelet op het vorenstaande - immers niet worden gevolgd. Van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies is voorts geen sprake.
5.4 De omstandigheid dat het puntensysteem vanwege strijd met de standstillbepaling niet langer van toepassing kan worden geacht op Turkse vreemdelingen die hier te lande arbeid als zelfstandige willen verrichten, betekent niet dat van een Turkse vreemdeling - die in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning voor dat doel - niet kan worden verlangd dat hij gegevens en bescheiden verschaft ter onderbouwing van die aanvraag.
5.5 Uit het advies volgt dat eiser te weinig gegevens heeft verstrekt om te kunnen beoordelen of met zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Dat dient voor zijn rekening en risico te komen. Het enkele feit dat eiser zichzelf - naar gesteld - al meerdere jaren als zelfstandig ondernemer kan bedruipen, betekent niet zonder meer dat hij met zijn bedrijfsactiviteiten in een behoefte voorziet en dat deze bedrijfsactiviteiten geen negatieve invloed hebben op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. Immers, in het advies staat ook dat eiser de omzetprognose in het ondernemingsplan niet heeft onderbouwd door bijvoorbeeld BTW-aangiftes en jaarrekeningen, alsmede dat een onderbouwde concurrentie- en marktanalyse in het ondernemingsplan ontbreken. Daarmee voldoet het ondernemingsplan derhalve feitelijk niet aan de eisen die daaraan in de Vc 2000 worden gesteld. Eiser heeft, hoewel daartoe bij brief van 14 januari 2011 in de gelegenheid gesteld, geen zienswijze ingediend en is op deze conclusie ook in beroep niet ingegaan.
5.6 Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat met zijn beoogde activiteiten als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
5.7 Het betoog bij brief van 17 november 2011 dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, wordt verworpen. Als uitgangspunt geldt dat een belanghebbende op zijn bezwaar wordt gehoord. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in de uitspraak van 10 maart 2009 (LJN: BH6992), mag, bij toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, slechts van het horen worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het in bezwaar bestreden besluit.
De enkele omstandigheid dat verweerder in de bezwaarfase opnieuw advies heeft gevraagd aan de Minister van EL&I, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake kan zijn van een kennelijk ongegrond bezwaar. Nu eiser, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen aanvullende stukken heeft overgelegd, geen reactie heeft gegeven op het advies van Agentschap NL en dit advies derhalve in bezwaar niet inhoudelijk heeft betwist, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Verweerder kon daarom afzien van het horen van eiser.
5.8 Het beroep is derhalve ongegrond.
6 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.A. Poppe-Gielesen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 22 december 2011.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: